Wortschatz Thema 2 Flashcards
De voetbal
Der Fußball (-bälle)
Der Haushalt (e)
Het huishouden
De ruimte, de zaal
Der Raum (Räume)
Het plezier, de pret
Der Spaß (Späße)
De ruzie, het conflict
Der Streit
Het onderwijs, de les
Der Unterricht
De huistaak, het huiswerk
Die Hausaufgabe (n)
De jeugd
Die Jugend
Het milieu
Die Umwelt
De jongeren
Die Jugendlichen (mv)
De mensen
Die Leute
De ouders
Die Eltern
Het huis
Das Haus (Häuser)
Ik ben thuis
Ich bin zu Hause
Ik ga naar huis
Ich gehe nach Hause
Het geluk
Das Glück
Het orkest
Das Orchester
Het paard
Das Pferd (e)
Het begrip
Das Verständnis (se)
Het weekend
Das Wochenende (n)
Uitgaan
Ausgehen
Spelen
Spielen
Ein Instrument spielen
Een instrument bespelen
Elkaart ontmoeten
Sich treffen
Treiben
Beoefenen, doen aan
Sport beoefenen
Sport treiben
Verbringen
Doorbrengen
Paardrijden
Reiten
Meestal
Meistens
Tijdens
Während ( +Genitiv)
Goedkoop
Billig
Hoe vaak?
Wie oft?
Een keer per week
Einmal pro Woche
-> zweimal/dreimal… pro Woche
Altijd
Immer
Soms
Manchmal
Meestal
Meistens
Nooit
Nie
Vaak
Oft
Zelden
Selten
Het een zij met
Einverstanden sein mit