Worrtschatz Kapitel 2 Sätze Flashcards
1
Q
(ik heb) geen idee
A
(Ich habe) keine Ahnung
2
Q
Hoe gaat het? Met mij gaat het goed.
A
Wie geht’s? Mir geht’s gut.
3
Q
(Dat is een) goed idee.
A
(Das ist) eine gute idee.
4
Q
vanzelfsprekend
A
Na klar.
5
Q
Het spijt me./Ik vind het jammer.
A
(Es) tut lir leid.
6
Q
Ik kan helaas niet.
A
Ich kann leider nicht.
7
Q
Dat past niet.
A
Das passt mir nicht.
8
Q
(Dat is) top.
A
(Das ist) spitze.
9
Q
(Dat is) tof.
A
(Das ist) toll.
10
Q
(Dat is) juist.
A
(Das ist) richtig.
11
Q
Akkoord.
A
Einverstanden!
12
Q
Klopt!
A
Stimmt!
13
Q
Je hebt gelijk.
A
Du hast Recht.
14
Q
Excuseer.
A
Entschuldigung.
15
Q
Graag gedaan.
A
Gern geschehen!