words Flashcards
...
1
Q
achterhalen
A
iets te weten komen, ontdekken
2
Q
doornemen
A
- iets al lezend bekijken - iets samen bespreken
3
Q
uitvoeren
A
- je vervult een opdracht zoals opgelegd - je vervoert iets naar het buitenland om het te verhandelen of te verkopen, exporteren
4
Q
onderscheiden
A
- het verschil tussen twee of meer zaken aantonen, herkennen - zien
5
Q
relativeren
A
iets als minder belangrijk beschouwen
6
Q
de duiding
A
extra uitleg
7
Q
de interactie
A
omgaan met iemand/iets
8
Q
de maatregel
A
wat je doet als je iets wilt regelen
9
Q
de uiteenzetting
A
voordracht, iets wat iemand voor een publiek vertelt
10
Q
de voorspelling
A
een uitspraak over de toekomst
11
Q
geschikt
A
gepast, juist voor de omstandigheden
12
Q
gestructureerd
A
geordend, in elkaar gezet
13
Q
oorspronkelijk
A
in het begin
14
Q
nadrukkelijk
A
met extra duidelijkheid, nadruk
15
Q
sporadisch
A
wat niet vaak gebeurt, zelden