words Flashcards

...

1
Q

achterhalen

A

iets te weten komen, ontdekken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

doornemen

A
  • iets al lezend bekijken - iets samen bespreken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

uitvoeren

A
  • je vervult een opdracht zoals opgelegd - je vervoert iets naar het buitenland om het te verhandelen of te verkopen, exporteren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

onderscheiden

A
  • het verschil tussen twee of meer zaken aantonen, herkennen - zien
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

relativeren

A

iets als minder belangrijk beschouwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

de duiding

A

extra uitleg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

de interactie

A

omgaan met iemand/iets

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

de maatregel

A

wat je doet als je iets wilt regelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

de uiteenzetting

A

voordracht, iets wat iemand voor een publiek vertelt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

de voorspelling

A

een uitspraak over de toekomst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

geschikt

A

gepast, juist voor de omstandigheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

gestructureerd

A

geordend, in elkaar gezet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

oorspronkelijk

A

in het begin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

nadrukkelijk

A

met extra duidelijkheid, nadruk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

sporadisch

A

wat niet vaak gebeurt, zelden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly