words 1,3 Flashcards
1
Q
absent-minded
A
afwezig
2
Q
ambitious
A
ambitieus
3
Q
argumentative
A
ruziezoekend
4
Q
considerate
A
attent
5
Q
conventional
A
traditioneel
6
Q
dedicated
A
toegewijd
7
Q
narrow-minded
A
bekrompen
8
Q
open-minded
A
ruimdenkend
9
Q
personality trait
A
karaktereigenschap
10
Q
self-motivated
A
intrinsiek gemotiveerd
11
Q
thick-skinned
A
met olifantenhuid
12
Q
well-meaning
A
goedgezind
13
Q
well-meaning
A
goedgezind
14
Q
naïve
A
naïf
15
Q
attention-seeking
A
aandacht vragend
16
Q
moody
A
chagrijnig
17
Q
conformist
A
conformistisch
18
Q
dependable
A
betrouwbaar
19
Q
easy-going
A
makkelijk in de omgang
20
Q
eccentric
A
excentriek
21
Q
hard-working
A
ijverig
22
Q
penny-pinching
A
gierig
23
Q
outgoing
A
extravert
24
Q
talkative
A
praatgraag
25
tongue-tied
sprakeloos
26
trustworthy
betrouwbaar
27
assertive
assertief
28
amiable
beminnelijk
29
big-headed
verwaand
30
cagey
gesloten
31
cold-blooded
koelbloedig
32
conceited
verwaand
33
condescending
neerbuigend
34
daring
stoutmoedig
35
grumpy
mopperig
36
irritable
prikkelbaar
37
kind-hearted
vriendelijk
37
kind-hearted
vriendelijk
38
level-headed
nuchter
39
loyal
loyaal
40
patronising
neerbuigend
41
secretive
gesloten
42
timid
verlegen
43
unassuming
bescheiden
44
vain
ijdel
45
adore
dol zijn op
46
be wary of sb
op je hoeden zijn voor iemand
47
bicker with sb
met iemand over iets kibbelen
48
boast to sb about sth
over iets opscheppen tegen iemand
49
despise
verachten
50
extended family
grootfamilie (gezin incl andere)
51
feel sorry for sb
medelijden hebben met iemand
52
flatter
vleien
53
flirt with sb
met iemand flirten
54
have a lot in common with sb
veel gemeen hebben met iemand
55
immediate family
naaste familie
56
insult
beledigen
57
lecture sb about sth
iemand over iets de les lezen
58
look down on sb
neerkijken op iemand
59
look up to sb
opkijken tegen iemand
60
nag sb about sth
iemand dwars zitten over iets
61
see eye to eye with sb
het eens zijn met iemand
62
tell sb off for sth
iemand om iets op zn plaats te zetten
63
adolescence
adolescentie
64
adulthood
volwassenheid
65
back down
het opgeven
66
die down
bedaren
67
do sth up
iets renoveren
68
hold sb/sth up
iemand/iets ophouden
69
middle age
middelbare leeftijd
70
OAP (old-age pensioner)
AOW (ouderdomspensioen)
71
play sth down
iets bagatelliseren
72
put sb up
iemand onderdak geven
73
show sb up
iemand in verlegenheid brengen
74
toddler
peuter
75
wind sth up
iets beëindigen
76
wrinkle
rimpel