Words 1 Flashcards
1
Q
eers, tweede, derde
counting
A
first, second third
2
Q
minder(-) / meer (+)
A
less and more
3
Q
zoeken
A
look for
4
Q
vind/vinden
A
find
5
Q
regenen
A
rain
6
Q
blijven
A
remain
7
Q
fietsen
A
biking
a bike
8
Q
weten/weet
Zij weten jou
A
Know
I know you
9
Q
worden
Ik wil word een Doctor…
A
become
10
Q
gebruiken
Ik gebruik de …
A
use, using
11
Q
nodig hebben
Ik nodig loop hebben
A
need
I need
12
Q
nemen
A
take
13
Q
staan
De schapen stan
A
standing
14
Q
denken
A
think
15
Q
zeggen
A
say, tell
16
Q
leren
Zij leert Nederlands
A
learning
17
Q
heten
De jongens heten Ivan and Mike
A
somebody is called…
18
Q
antwoord
Ik wil een antwoord
A
answer
19
Q
Wiens, welk, wanneer, hoveel, waarom, wie, waar,hoe
A
wiens - whose
welk(e)- which
wanneer- when
hoeveel-how many
waarom-why
wie-who
waar-where
hoe-how
20
Q
tijdens
tijdens de ountbijd…
A
during
During the war