Woordjes, moeilijk Flashcards
1
Q
τί μήν
A
En dan? So what?
2
Q
ποῖ
A
(Naar) waar?
3
Q
μὲν … δὲ
A
… en ook …
4
Q
μὲν … δὲ
A
… en ook …
5
Q
ποι-εῖ
A
(hij) maakt
6
Q
οὐδὲ
A
en … niet
7
Q
τι, τί
A
iets, wat
8
Q
ἔχ-ω
A
(ik) heb
9
Q
ἄνθρωπος
A
metgezel
10
Q
φεύγ-ω
A
(ik) ga er af/ uit
11
Q
διώκ-ετε
A
Achtervolg(en)
12
Q
τίς, τί
A
Wat
13
Q
ἰδού
A
Kijk
14
Q
ζητ-οῦσιν
A
zij kijken naar
15
Q
ἀπο-χω-ρεῖ
A
weg van - gaat- het
16
Q
ἔργ-ον
A
taak
17
Q
ἐμ-ὸν
A
mijn
18
Q
σωτηρία
A
redding
19
Q
ἐν ἐμοὶ
A
in mijn handen (letterlijk: in mij)