woordjes kapitel 3 Flashcards
duits-nederlands
1
Q
beliebt
A
populair
2
Q
beruhmt
A
beroemd
3
Q
man
A
men
4
Q
die marmelade
A
de jam
5
Q
das mehl
A
de meel
6
Q
die milch
A
de melk
7
Q
osterreich
A
oostenrijk
8
Q
der pfannkuchen
A
de pannenkoek
9
Q
das salz
A
het zout
10
Q
der zucker
A
de suiker
11
Q
die birne
A
de peer
12
Q
fruher
A
vroeger
13
Q
die gurke
A
de komkommer
14
Q
jeden tag
A
elke dag
15
Q
leer
A
leeg
16
Q
die mandarine
A
de mandarijn
17
Q
niemals
A
nooit
18
Q
verwuhnen
A
verwennen
19
Q
wunderschon
A
geweldig
20
Q
zu hause
A
thuis
21
Q
durchschnittlich
A
gemiddeld
22
Q
einfach
A
gewoon
23
Q
erklaren
A
verklaren
24
Q
etwa
A
ongeveer
25
Q
das fruhstuck
A
het ontbijt
26
Q
genauso …. wie
A
net zo … als
27
Q
der geschmack
A
de smaak
28
Q
der metzger
A
de slager
29
Q
der sieger
A
de winnaar
30
Q
zeigen
A
laten zien
31
Q
der alltag
A
het dagelijks leven
32
Q
bedeuten
A
betekenen
33
Q
fehlen
A
ontbreken
34
Q
fertig
A
klaar
35
Q
der grund
A
de reden
36
Q
je … desto
A
hoe .. hoe
37
Q
komisch
A
vreemd
38
Q
die umfrage
A
de enquete
39
Q
die zeitung
A
de krant
40
Q
die zutaten
A
de ingredienten
