Woordjes duits - nederlands Flashcards
1
Q
ohne
A
zonder
2
Q
vielleicht
A
misschien
3
Q
das handy
A
mobieltje
4
Q
wichtzig
A
grappig
5
Q
wahlen
A
kiezen
6
Q
erzahlen
A
vertellen
7
Q
die verwandten
A
de familieleden
8
Q
dort
A
daar
9
Q
die futbballmannschaft
A
het voetbalelftal
10
Q
gern
A
graag
11
Q
schlau
A
slim
12
Q
das viertel
A
het kwart
13
Q
de zahl
A
het aantal
14
Q
mogen
A
houden van
15
Q
spab machen
A
leuk zijn