Woordjes 4 of meer keer Flashcards
ὁ
De/het
καί
En
αὐτός
Hij
δέ
En, maar
ἐν
(+ dat) In
εἰμί
Zijn
εἰς
(+ acc) Naar binnen in, naar toe
σύ
Jij
λέγω
Zeggen/spreken
εἶπον
Zeggen
ἐγώ
Ik (mv: wij)
Ἰησοῦς
Jezus
οὗτος
Deze / dit (mv:deze)
ὅτι
Waarom?
οὐ
Niet
ὅς
Die / dat / wie / wat (hos he ho)
ἀπό
(+ gen) Vanaf / weg van
ἔρχομαι
Komen / gaan
πᾶς
Elke / alle / hele
τίς
Welke? / Wie? / Wat?
οὖν
Dus
γίνομαι
Worden / gebeuren / zijn
ἵνα
(+subj) Opdat / om te ..
κύριος
Heer
μή
Niet
ποιέω
Doen / maken
πρός
(+acc) naar … toe / (+dat) bij
ἀλλά
Maar
ἄνθρωπος
Man / mens
διά
(+ gen) Door(heen)
ἑαυτοῦ
Zichzelf
ἔχω
Hebben / bezitten
πολύς
Veel
εἶδον
Zien
εἷς
Eén
ἐκ
(+gen) Uit
θεός
God
μαθητής
Disciple
μετά
(+acc) na / (+gen) (samen) met
τὶς
Een zekere / sommige / iemand / iets
ἀκούω
Horen / luisteren
εἰ
Als / indien
ἡμέρα
Dag
αἴρω
Opnemen / optillen
δύναμαι
(+inf) Kunnen / in staat zijn
ἐπί
(+acc) omhoog, bovenin / (+dat) Boven, (boven)op, over / (+gen) (boven)op, in de tijd van
ἀπέρχομαι
Weggaan