Woordjes 4 of meer keer Flashcards
ὁ
De/het
καί
En
αὐτός
Hij
δέ
En, maar
ἐν
(+ dat) In
εἰμί
Zijn
εἰς
(+ acc) Naar binnen in, naar toe
σύ
Jij
λέγω
Zeggen/spreken
εἶπον
Zeggen
ἐγώ
Ik (mv: wij)
Ἰησοῦς
Jezus
οὗτος
Deze / dit (mv:deze)
ὅτι
Waarom?
οὐ
Niet
ὅς
Die / dat / wie / wat (hos he ho)
ἀπό
(+ gen) Vanaf / weg van
ἔρχομαι
Komen / gaan
πᾶς
Elke / alle / hele
τίς
Welke? / Wie? / Wat?
οὖν
Dus
γίνομαι
Worden / gebeuren / zijn
ἵνα
(+subj) Opdat / om te ..
κύριος
Heer
μή
Niet
ποιέω
Doen / maken
πρός
(+acc) naar … toe / (+dat) bij
ἀλλά
Maar
ἄνθρωπος
Man / mens
διά
(+ gen) Door(heen)
ἑαυτοῦ
Zichzelf
ἔχω
Hebben / bezitten
πολύς
Veel
εἶδον
Zien
εἷς
Eén
ἐκ
(+gen) Uit
θεός
God
μαθητής
Disciple
μετά
(+acc) na / (+gen) (samen) met
τὶς
Een zekere / sommige / iemand / iets
ἀκούω
Horen / luisteren
εἰ
Als / indien
ἡμέρα
Dag
αἴρω
Opnemen / optillen
δύναμαι
(+inf) Kunnen / in staat zijn
ἐπί
(+acc) omhoog, bovenin / (+dat) Boven, (boven)op, over / (+gen) (boven)op, in de tijd van
ἀπέρχομαι
Weggaan
ἀφίημι
Vergeven / (achter)laten / Toelaten (+acc + inf)
ἐξέρχομαι
Buitengaan / buitenkomen
πατήρ
Vader
Φαρισαῖος
Farizeeër
ἀκολουθέω
(+ dat) volgen
ἀποθνῄσκω
Sterven
ἐγείρω
Opwekken
ἐκεῖνος
Die / dat (mv:die)
πνεῦμα
Geest
υἱός
Zoon
Ἀβραάμ
Abraham
γάρ
Want / immers
ἐάν
(+subj) Als / indien
ἕτερος
Ander(e)
Ἰουδαῖος
Joods / zelfstandig: de joden
Ἰωάννης
Johannes
νηστεύω
Vasten
οὐρανός
Hemel
σάββατον
Sabbat
ὥστε
(+inf) Zodat / met het gevolg dat
ἀδελφός
Broer
ἀνήρ
Man
ἀρχιερεύς
Hogepriester
δύο
Twee
ἤ
Of
θάλασσα
Zee
ἰδού
Zie
Λάζαρος
Lazarus
Μαριάμ
Maria
οἶκος
Huis
ὅπου
(daar)waar
ὅπως
(+subj) Zodat
οὕτως
Zo / als volgt
ὄχλος
Schare / menigte / massa
παραλυτικός
Verlamd
περί
(acc) rondom / (+gen)Aangaande, over
πιστεύω
Geloven
τόπος
Plaats
ὡς
Zoals / toen / terwijl
ἅγιος
Heilig
ἁμαρτία
Overtreding / zonde
ἁμαρτωλός
Zondaar
ἀνίστημι
Doen opstaan / oprichten
ἀσκός
Leren (wijn)zak
γινώσκω
Kennen / weten / verstaan
δέχομαι
Ontvangen / nemen / aanvaarden
δίδωμι
Geven
ἔθνος
Natie / volk
εἰσέρχομαι
Binnenkomen / binnengaan
ἐσθίω
Eten
Ἰερουσαλήμ
Jeruzalem
καλέω
Roepen / (+2x acc) noemen
κράβαττος
Draagbed / slaapmat
λαμβάνω
Nemen / ontvangen
λόγος
Woord / uitspraak / verslag
μέγας
Groot
μέν
Aan de ene kant
νεκρός
Do(o)d(e)
οἶνος
Wijn
οὐδείς
Geen / niemand / niets
ὀφθαλμός
Oog
πίπτω
Vallen
πιστός
Trouw / gelovig
πλούσιος
Rijk
πορεύομαι
Gaan / reizen
προφήτης
Profeet
τέ
En (ook)
τότε
Toen / destijds / dan
ὑπάγω
(weg)gaan / vertrekken
ὑπέρ
(+acc) boven, overheen / (+gen) ter wille van
φωνέω
Roepen
χρόνος
Tijd