woordjes Flashcards
1
Q
le bandage
A
het verband
2
Q
le casque
A
de helm
3
Q
le désinfectant
A
het ontsmettingsmiddel
4
Q
le gant
A
de handschoen
5
Q
le massage cardiaque
A
de hartmassage
6
Q
l’outil
A
het gereedschap
7
Q
le pansement
A
de pleister
8
Q
le plâtre
A
het gips
9
Q
le secouriste
A
de verpleger
10
Q
les secours
A
de hulpdiensten
11
Q
la brûlure
A
de brandwonde
12
Q
la plaie
A
de wonde
13
Q
la sécurité
A
de veiligheid
14
Q
la solution
A
de oplossing
15
Q
la tenue
A
de outfit
16
Q
l’urgence
A
het spoedgeval
17
Q
la victime
A
het slachtoffer
18
Q
(in)consciente
A
(niet) bij bewustzijn
19
Q
avaler
A
inslikken
20
Q
débrancher
A
uitschakelen
21
Q
monter sur
A
klimmen op
22
Q
s’évanouir
A
flauwvallen
23
Q
se noyer
A
verdrinken
24
Q
protéger de
A
beschermen tege
25
se servir de
gebruikmaken van
26
se servir de
gebruikmaken van
27
toucher
aanraken
28
se servir de
gebruikmaken van
29
trébucher
struikelen
30
avoir mal à
pijn hebben aan
31
en cas de
in geval van
32
perdre connaissance
het bewustzijn verliezen/flauwvallen