Woordjes Flashcards
Woordjes leren
1
Q
aanwezig zijn
A
to attend
2
Q
afhouden
A
to hold off
3
Q
afslaan
A
to decline
4
Q
afzeggen
A
to cancel
5
Q
agenda
A
diary
6
Q
baas
A
boss
7
Q
aansluiting
A
connection
8
Q
aarzelen
A
to hesitate
9
Q
achtergrond
A
background
10
Q
advies
A
advice
11
Q
afhankelijk zijn van
A
to depend on
12
Q
bagage
A
luggage
13
Q
behulpzaam
A
helpful
14
Q
bereiken
A
to reach
15
Q
bestemming
A
destination
16
Q
bezienswaardigheid
A
sight
17
Q
bezoeken
A
to visit
18
Q
dicht bij
A
close to
19
Q
dichtstbijzijnd
A
nearest
20
Q
duur
A
expensive
21
Q
gids
A
guide
22
Q
goed zijn in
A
to be good at
23
Q
goedkoop
A
cheap
24
Q
indrukwekkend
A
impressive
25
kaartje
ticket
26
kennis
acquaintance
27
korting
discount
28
metro
tube
29
openbaar vervoer
public transport
30
opladen
to top up
31
overstappen
to change trains/buses
32
oversteken
to cross
33
perron
platform
34
plein
square
35
reis
journey
36
rekenen op
to count on
37
saldo
balance
38
storen
to disturb
39
terrein
area
40
tijdschema
timetable
41
toegeven
to give in
42
toerist
tourist
43
verkennen
to explore
44
vertalen
to translate
45
volhouden
to hold on
46
voordeel
advantage
47
repareren
to fix
48
reserveren
to book
49
schade
damage
50
schadevergoeding
compensation
51
schandalig
outrageous
52
schoonmaken
to clean (up)
53
teleurstellend
disappointing
54
tenzij
unless
55
verblijf
stay
56
vergissing
mistake
57
verliezen
to lose
58
verwarren
to confuse
59
volgens
according to
60
vrije kamer
vacancy
61
winkelen
to shop