woordenschat toets 1 Flashcards
1
Q
amicaal
A
Vriendschappelijk
2
Q
analyseren
A
onderzoeken
3
Q
bejegenen
A
behandelen
4
Q
bekommeren om
A
zorgen voor
5
Q
beleid
A
aanpak
6
Q
bonje
A
ruzie
7
Q
domineren
A
overheersen
8
Q
eer en geweten
A
Volkomen eerlijk
9
Q
effect
A
gevolg
10
Q
experiment
A
proef
11
Q
galg en rad
A
opgroeien tot misdadiger
12
Q
gunstig
A
voordelig
13
Q
van haver tot gort
A
door en door
14
Q
insteek
A
aanpak
15
Q
kannen en kruiken
A
in orde
16
Q
kant noch wal
A
dat is onzin
17
Q
kommer en kwel
A
hopeloze ellende
18
Q
liefkozen
A
knuffelen
19
Q
lokaal
A
Plaatselijk
20
Q
Nauwgezet
A
Precies
21
Q
nooit ofte nimmer
A
op gen enkel tijdstip
22
Q
recent
A
onlangs
23
Q
relatie
A
band
24
Q
Ruïneren
A
vernielen
25
Q
souvenir
A
aandenken
26
Q
symphatiek
A
aardig
27
Q
uniek
A
uitzonderlijk
28
Q
verbroederen
A
verbinden
29
Q
verwantschap
A
band
30
Q
verzot
A
dol
31
Q
vrezen
A
bang zijn voor