Woordenschat Les 1-10 Flashcards

1
Q

Verschaffen

A

Geven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Het effect

A

De uitwerking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Profiteren van

A

Gebruik maken van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Trachten

A

Proberen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

De behoette

A

Het gevoel dat je iets nodig hebt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Invloed hebben

A

Iemand iets laten veranderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Beweren

A

Zeggen dat het zo is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Nagaan

A

Kijken of het zo is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Immers

A

Want

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Beseffen

A

Begrijpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Te wijten aan

A

Komen door

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Negeren

A

Doen alsof iets of iemand niet bestaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Direct

A

Onmidelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Noch…. noch

A

Niet… en ook niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Het gevolg

A

Wat daardoor gebeurt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Controleren

A

Kijken of iets in orde is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Eveneens

A

Ook

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Reageren

A

Iets zeggen of doen als antwoord op iets anders

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Gelden voor

A

Tellen voor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Uitsluitend

A

Alleen maar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

In grote lijnen

A

In het kort

22
Q

Inclusief

A

Erbij

23
Q

Het signaal

A

Het teken

24
Q

Aan de weet komen

A

Te weten komen

25
Q

De poging

A

Het proberen

26
Q

Passief

A

niet actief

27
Q

Enorm

A

Heel hard

28
Q

Aanbevelen

A

Zeggen dat iets of iemand goed is

29
Q

Tegenstrijdig

A

Niet met elkaar kloppen

30
Q

De werkelijkheid

A

Iets wat echt bestaat

31
Q

Naast

A

Voor

32
Q

Telkens

A

Steeds weer

33
Q

Afbeelden

A

Tonen

34
Q

Aansporen

A

Meer zijn best laten doen

35
Q

Beperken

A

Alleen zijn voor

36
Q

Overzichtelijk

A

Duidelijk

37
Q

Verantwoordelijk zijn voor

A

De baas zijn over

38
Q

Inmiddels

A

Ondertussen

39
Q

Effifiënt

A

Snel en goed

40
Q

Gebaat zijn met

A

Ergen iets aan hebben

41
Q

Voliedig

A

Totaal

42
Q

De kolom

A

De rij

43
Q

De reeks

A

De rij

44
Q

Weergeven

A

Laten zien

45
Q

Beschikken over

A

Hebben

46
Q

Informeren naar

A

Vragen naar

47
Q

Toelichten

A

Duidelijk afmaken

48
Q

Het onderdeel

A

Het deel van iets

49
Q

Naar inleiding van

A

Door iets doen

50
Q

Het gemiddelde

A

Getal dat je krijgt door alle getallen op te tellen en door het aantal getallen te delen