Woordenschat Les 1-10 Flashcards
1
Q
Verschaffen
A
Geven
2
Q
Het effect
A
De uitwerking
3
Q
Profiteren van
A
Gebruik maken van
4
Q
Trachten
A
Proberen
5
Q
De behoette
A
Het gevoel dat je iets nodig hebt
6
Q
Invloed hebben
A
Iemand iets laten veranderen
7
Q
Beweren
A
Zeggen dat het zo is
8
Q
Nagaan
A
Kijken of het zo is
9
Q
Immers
A
Want
10
Q
Beseffen
A
Begrijpen
11
Q
Te wijten aan
A
Komen door
12
Q
Negeren
A
Doen alsof iets of iemand niet bestaat
13
Q
Direct
A
Onmidelijk
14
Q
Noch…. noch
A
Niet… en ook niet
15
Q
Het gevolg
A
Wat daardoor gebeurt
16
Q
Controleren
A
Kijken of iets in orde is
17
Q
Eveneens
A
Ook
18
Q
Reageren
A
Iets zeggen of doen als antwoord op iets anders
19
Q
Gelden voor
A
Tellen voor
20
Q
Uitsluitend
A
Alleen maar