woordenschat Flashcards

1
Q

het verband

A

le bandage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

de pil

A

le comprimé

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

het lichaam

A

le corps

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

de dokter

A

le docteur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

de verpleger

A

ll’infirmier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

de verpleegster

A

l’infirmière

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

het geneesmiddel

A

le médicament

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

de pijnstiller

A

l’antidouleur (m)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

de maaltijd

A

le repas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

de zalf

A

la pommade

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

pijn hebben aan + lichaamsdeel

A

avoir mal à + partie du corps

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

bewegen

A

bouger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

onderzoeken

A

examiner

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

opheffen

A

lever

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

zich kweten aan + lichaamsdeel

A

se blesser à + partie du corps

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

breken + lichaamsdeel

A

se casser + partie du corps

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

zich snijden

A

se couper

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

hoesten

A

tousser

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

plooien

A

plier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

daarnaast, behalve dat

A

à part ça

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

in topvorm zijn

A

être en pleine forme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

verkouden zijn

A

être enrhumé(e)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

zwak zijn

A

être faible

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

moe zijn

A

être fatigué(e)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

het hart

A

le coeur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

de vinger

A

le doigt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

de rug

A

le dos

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

de neus

A

le nez

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

het oog

A

l’oeil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

de ogen

A

les yeux

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

de teen

A

l’orteil (m)

31
Q

de voet

A

le pied

32
Q

de buik

A

le ventre

33
Q

het aangezicht

A

le visage

34
Q

de mond

A

la bouce

35
Q

de tand

A

la dent

36
Q

de schouder

A

l’épaule (m)

37
Q

de keel

A

la gorge

38
Q

de hand

A

la main

39
Q

de nek

A

la nuque

40
Q

het oor

A

l’oreille

41
Q

de borstkas

A

la poitrine

42
Q

het hoofd

A

la tête

43
Q

de astma

A

l’asthme (m)

44
Q

de verkoudheid

A

le rhume

45
Q

de diarree

A

le diarrhée

46
Q

de verstuiking, de verzwikking

A

l’entorse (f)

47
Q

de koorts

A

la fièvre

48
Q

de griep

A

la grippe

49
Q

gedeprimeerd, neerslachtig

A

déprimé(e)

50
Q

het ziekenhuis

A

l’hôpital (m)

51
Q

Wat is er gebeurd?
Wat is het probleem?

A

Quel est le problème?

52
Q

Waar heb je pijn?

A

Tu as mal où?

53
Q

Ik heb pijn aan mijn been.
Ik heb keelpijn.
Ik heb hoofdpijn.

A

J’ai mal à la jambe.
J’ai mal à la gorge.
J’ai mal à la tête.

54
Q

Ik heb pijn aan mijn knie.
Ik heb buikpijn.
Ik heb pijn aan mijn arm.

A

J’ai mal au genou.
J’ai mal au ventre.
J’ai mal au bras.

55
Q

Ik heb pijn aan mijn ogen.
Ik heb pijn aan mijn oren.
ik heb pijn aan mijn voeten.

A

J’ai mal aux yeux.
J’ai mal aux oreilles.
J’ai mal aux pieds.

56
Q

Wat is er gebeurd?

A

Qu’est-ce qui s’est passé?

57
Q

Waar heb je precies pijn?

A

tu as mal où exactement?

58
Q

En behalve dat voel je je goed?

A

Et à part ça tu te sens bien?

59
Q

Je zult een pilletje nemen.

A

Tu vas prendre un comprimé.

60
Q

je zult een geneesmiddel nemen.

A

Tu vas prendre un médicament.

61
Q

Je zult een pijnstiller nemen.

A

Tu vas prendre un antidouleur.

62
Q

We gaan de wonde ontsmetten.

A

On va désinfecter.

63
Q

We gaan een verband aanbrengen.

A

On va mettre un bandage.

64
Q

We gaan een zalfje aanbrengen.

A

Om va mettre une pommade.

65
Q

Daarna zal het beter gaan.

A

Après, ça va aller mieux.

66
Q

Ik ben met de fiets gevallen.

A

Je suis tombé(e) à vélo.

67
Q

Ik heb me verwond tijdens de voetbaltraining.

A

Je me suis blessé pendant l’entraînement de foot.

68
Q

Ik heb me verwond aan mijn hand.

A

Je me suis blessé à la main.

69
Q

Ik heb me verwond aan mijn knie.

A

Je me suis blessé au genou.

70
Q

Ik heb me gesneden.

A

Je me suis coupé(e).

71
Q

ik denk dat mijn arm gebroken is.

A

Je crois que j’ai le bras cassé.

72
Q

Ja, ik voel me in topvorm.

A

Oui, je suis en pleine forme.

73
Q

Nee, ik voel me zwak.

A

Non, je me sens faible.

74
Q

Nee, ik ben erg moe.

A

Non, je suis très fatigué(e).

75
Q

Akkoord.

A

D’accord.

76
Q

Dankjewel.

A

Merci bien.