woordenlijst Flashcards

1
Q

Beïnvloeden

A

Men spreekt van beïnvloeden wanneer een persoon iemands gedrag of gedachten overneemt.

Als mensen met elkaar omgaan, reageren ze op elkaar en beïnvloeden ze elkaar. Deze wisselwerking tussen personen in een groep noemen we interactie. Interactie is communicatie.

In een groep is het belangrijk dat ideeën, gevoelens en verwachtingen zo ondubbelzinnig mogelijk geformuleerd worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Besluitvorming

A

Dit is een manier om tot een beslissing te komen.

In een wielstructuur worden de leden sterk gemotiveerd om zelf initiatieven te nemen. Iedereen neemt deel aan de besluitvorming. Belangrijke beslissingen worden in overleg genomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Cohesie

A

De sterkte van een onderlinge samenhang.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Communicatie

A

Het bewust of onbewust uitwisselen van gedachten, meningen en gevoelens.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wielstructuur

A

De communicatie gaat niet via 1 centrale figuur.

VOORDELEN:

  • De leden worden sterk gemotiveerd om zelf initiatieven te nemen.
  • Sterkte verbondenheid tussen de groepsleden. Men zal niet zo snel de groep verlaten.
  • Iedereen neemt deel aan de besluitvorming, de beslissingen zijn dan ook belangrijk, overdacht, redelijk en haalbaar.
  • Al het werk van de groepsleden moet niet gecontroleerd worden, omdat het door het samenwerken van het werk zelf controleert.
  • Veranderen van taken zal soepel vanzelfsprekend gebeuren.

NADELEN:

  • Een laag werktempo.
  • Groepsleden moeten al ervaring hebben om te werken in een groep.
  • Alle leden moeten zich maximaal inzetten, om de beoogde resultaten na te streven.
  • Nieuwe leden inwerken kost tijd, ze moeten zowel de taken als de manier van werken leren kennen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Sterstructuur

A

De communicatie verloopt via 1 persoon.

VOORDELEN:

  • Iedereen is snel op de hoogte van elke taak en afspraken.
  • Er gaat geen tijd verloren aan lange discussies.
  • Snelle besluitvorming.
  • Snelle start voor beginnende groepen.
  • Eenvoudig om nieuwe leden wegwijs te maken.

NADELEN:

  • De leden worden niet gemotiveerd om op hun eigen manier een taak af te werken, weinig creativiteit, weinig initiatief of overleg.
  • Leden verliezen sneller hun interesse in de resultaten van de groep als geheel.
  • De centrale figuur krijgt alles op zijn kop en kan overbelast raken met het vele werk. De groep raakt dan als geheel vast te zitten.
  • Het is vaak moeilijk om veranderingen aan te brengen in taken of structuren van de groep.
  • Als het werk dat verricht is, moet gecontroleerd worden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Conflicten

A

Situatie waarin 2 of meer partijen die onderling afhankelijk zijn belangen menen te hebben die elkaar hinderen, storen of blokkeren. Dit kunnen personen of groepen zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Behoefteconflicten

A

Wanneer personen uiteenlopende wensen, verwachtingen en behoeften hebben en op basis hiervan uiteenlopende doelstelling nastreven die soms moeilijk met elkaar te verzoenen zijn.

Voornamelijk uiteenlopende behoeften.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Instrumentele conflicten

A

Als de groepsleden het eens zijn over de gemeenschappelijk te bereiken doelstellingen. Dan nog kunnen mensen er verschillende meningen op na houden over de beste manier om dit te doen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Machtsconflicten

A

Ongelijke verdeling van macht in inspraak.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Schaarste conflicten

A

Gevolg van het feit dat bepaalde elementen slechts in beperkte mate in voorhanden zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Sociaal- emotionele conflicten

A

Omdat er iets schort in de manier waarop de groepsleden met elkaar omgaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Conflicten hanteren

A

Dit hangt af van de mate van gerichtheid van de doelen, en de mate van gerichtheid op de relatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Compromis

A

Beide partijen doen ‘water bij de wijn’. Het is effect is dat niet conflict niet wordt opgelost en dat beide partijen zich tekort gedaan voelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Confronteren

A

Beide partijen zoeken naar oplossingen die én de relatie in stand houdt én zo volledig mogelijk tegemoet komt aan de belangen van elke partij. Er wordt gezocht naar een win-win situatie. Het effect van deze conflicthanteringsstijl is dat oplossing duurzaam zijn en dat de betrokkenheid groot is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Forceren

A

Je vindt het belangrijk om je doel te bereiken en gebruikt allerlei machtsmiddelen om je doel te bereiken. Het effect van deze stijl is dat het conflict niet opgelost wordt en dat de verliezen zich al dan niet openlijk verzet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Gladstrijken

A

Je vind de relatie uiterst belangrijk. Je lacht het probleem weg of biedt je verontschuldigen aan. Gladstrijken heeft als effect dat er geen reële feedback op elkaars functioneren gegeven wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Vermijden

A

Je stelt je noch doelgericht, noch relatiegericht op. Je omzeilt een geladen onderwerp. Deze stijl kan een tijdelijke oplossing zijn totdat partijen bereid zijn het conflict op te lossen of tot de emoties bedaard zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Hulp inroepen van een derde partij

A

Soms is het nodig om een buitenstaander te betrekken om een conflict op te lossen. Deze persoon kan op verschillende manieren tussen komen.

  • Als autoriteit die een oplossing oplegt.
  • Als scheidsrechter die de partijen hoort en op basis daarvan een beslissing neemt.
  • Als bemiddelaar die de partijen onder druk zet om tot een oplossing te komen.
  • Als procesbegeleider die de partijen helpt om conflicteren te hanteren.
  • Als belangbehartiger die ervoor zorgt dat ook minder mondige partijen in een conflict aan bod komen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Fasen in de groepsontwikkeling

A

Er zijn 5 ontwikkelingsfasen in de groepsontwikkeling:

  1. beginfase
  2. confrontatiefase
  3. evenwichtsfase
  4. prestatiefase
  5. eindfase
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Beginfase

A

In de eerste fase van een nieuwe groep of als bestaande groep nieuwe leden krijgt speelt onzekerheid en onveiligheid een grote rol. Vaak zal men trachten zekerheid te verwerven bij de begeleider van een groep.

Tevens kunnen gevoelens van onzekerheid van verminderd door enige structuur te bieden en door ruim aandacht te besteden aan kennismaking waardoor de leden aan elkaar leren kennen en vertrouwen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Confrontatiefase

A

In deze fase van de groepsontwikkeling worden er een aantal structuren in de groep duidelijk. Tegelijkertijd kan men constateren dat deze structuren een ernstige bedreiging kunnen vormen voor de voortgang van de groep in zijn totaliteit.

De groepsleider dient er in deze fase vooral voor te zorgen dat de onderlinge samenhang bewaard blijft en moet alert zijn op de bedreigingen van deze samenhang.

De leider dient eveneens respect af te dringen voor de regels en doelstellingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Evenwichtsfase

A

In deze fase bepalen vooral de positieve elementen de sfeer in de groep en er is een grote bereidheid ontstaan om met elkaar samen te werken.

De begeleider moet vooral de bereidheid hebben om conflicten op te lossen te stimuleren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Prestatiefase

A

Alle ervaringen uit de voorgaande fase op een positieve manier worden ingezet om de groepsdoelen te bereiken.

Slechts weinig groepen bereiken deze fase en/of vertoeven hier lang in.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Evaluatiefase

A

Deze fase is onderverdeeld in 2 onderliggende fasen:

  1. PROCESEVALUATIE:

Hier wordt nagegaan hoe de taak- en relatieaspecten geëvauleerd zijn en wat de bijdrage van elk groepslid hierin is geweest.

  1. PRODUCTEVALUATIE:

Hier wordt nagegaan in hoeverre de doelstellingen gerealiseerd werden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Uitgangspunten bij het geven van feedback

A
  • Als je feedback geeft, heb je de intentie om de ander te willen helpen, beter te leren kennen of beter op elkaar af te stemmen.
  • Je hebt het recht om feedback naast je neer te leggen.
  • Feedback kan alleen maar plaats vinden in een sfeer van vertrouwen en veiligheid.
  • Hou er rekening mee dat feedback meer over jezelf zegt dan over de ander. Wees je steeds bewust dat feedback altijd gegeven wordt op basis van jouw waarneming, je eigen referentiekader, de context.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Regels voor het geven van feedback

A
  • Kies een goed moment, let op de uitgangspunten.
  • Concreet: beschrijf kort het gedrag dat je waarneemt.
  • Spreek iemand aan op wat hij doet. Niet op wat hij is.
  • Gebruik ik-boodschappen.
  • Benoem ook zeker het positief gedrag.
  • Blijf hier en nu. Beperk je tot 1 onderwerp.
  • Vraag het niet het onmogelijke.
  • Geef ruimte om te reageren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Feedback ontvangen

A
  • Neem de feedback serieus.
  • Luister actief, ontken niet meteen, voel je niet aangevallen of beledigd, ge niet meteen in de verdediging. Ga niet verder zolang je niet precies begrepen hebt wat de ander bedoelt.
  • Reageer rustig en eerlijk.
  • Ga na wat je met deze feedback kan doen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Formele groepen

A

Groep met vaste regels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Informele groepen

A

Groep zonder duidelijke regels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Groep

A

Er zijn gemeenschappelijke waarden en normen en de leden hebben ook regelmatig contact met elkaar.

32
Q

Collectiviteit

A

Er is wel sprake van een onderlinge band en van gemeenschappelijk gedeelde waarden maar het is niet mogelijk om met alle leden contact te onderhouden.

33
Q

Samenzijn

A

Er is wel contact maar er is nauwelijks sprake van een onderlinge band of gedeelde waarden.

34
Q

Sociale categorie

A

Er zijn wel gemeenschappelijke kenmerken maar de leden hebben nauwelijks contact met elkaar en delen ook niet noodzakelijk dezelfde waarden. Alle senioren, alle fysiek gehandicapten.

35
Q

Groepering

A

Mensen zoeken bij elkaar min of meer bewust naar punten van overeenkomt. Daardoor onderscheiden ze zich van anderen en voelen ze zich verbonden met elkaar.

36
Q

Groepscultuur (=groepsidentiteit)

A

Er ontstaat een sterke verbondenheid in de groep zo sterk dat de leden zich identificeren met de groep en spreken over ‘wij, ons, onze’ in plaats in over ‘ik en zij’. Ze vormen een eenheid.

37
Q

Groepseffectiviteit

A

De meeste groepen bereiken een hoog ontwikkelingsniveau. Zij slagen hierin omdat ze in de loop van hun ontwikkeling op verschillende domeinen een doelgerichte efficiëntie ontwikkeld hebben.

38
Q

Groepsdoelen

A

Mensen zoeken aansluiting bij een groep om doelen te bereiken die voor hen als enkeling onhaalbaar zijn. Hierdoor zijn ze op elkaar aangewezen. Ze hebben samen hetzelfde doel.

39
Q

Groepsdynamica

A

Is de wetenschap die het gedrag van mensen in en tussen groepen beschrijft, verklaart en tracht te beïnvloeden.

40
Q

Groepsgericht

A

Aandacht voor de manier van omgaan van de groepsleden met elkaar (=relatiegericht of sociaal-emotioneel)

41
Q

Taakgericht

A

Aandacht voor de manier waarop de doelstellingen bereikt worden.

42
Q

Groepsnormen

A

De geldende regels en verwachtingen die voorschrijven hoe de leden van de groep zich horen te gedragen.

43
Q

Groepsproces

A

De wijze waarop een groep zich ontwikkelt in de manier waarop de leden samenwerken om doelstellingen te bereiken en in de manier waarop de leden met elkaar omgaan.

44
Q

Groepsstructuur

A

Is de ordening die de groepsleden brengen in hun sociaal gedrag.

45
Q

Groepswaarden

A

Zijn dieperliggende opvattingen van de mens. Waarden geven aan hoe jij alles om je heen waardeert. Waarden geven aan wat je als goed of niet goed ervaart.

46
Q

Homogene groepen

A

De overeenkomsten tussen de leden zijn groter dan de verschillen

47
Q

Heterogene groepen

A

De verschillen tussen de leden zijn groter dan de overeenkomsten.

48
Q

Formeel leiderschap

A

Groepsleden laten zich leiden door de officieel aangestelde leider.

49
Q

Informeel leiderschap

A

Groepsleden laten zich leiden door een van de groepsleden.

50
Q

Interactie

A

De wisselwerking (= beïnvloeding) tussen personen in een groep noemen we interactie.

51
Q

Leiderschapsflexibiliteit

A

De leider verandert zijn gedrag in functie van de fase in de ontwikkeling: instrueren, coachen, delegeren.

52
Q

Coachen

A
  • Problemen aangeven.
  • Doelstellingen bepalen.
  • Rollen bepalen.
  • Besluiten uitleggen en meningen vragen.
  • Tweerichtingscommunicatie.
  • Initiatieven steunen en belonen.
  • Actief luisteren.
  • Vorming geven.
53
Q

Delegeren

A
  • Bespreekt de doelstellingen samen met de groepsleden.
  • Accepteert de wijze van functioneren van de groep.
  • Geeft weinig sturing.
  • Drukt vertrouwen uit.
  • Geeft eerder waarderende dan bijsturende feedback.
  • Tweerichtingscommunicatie.
  • Steunt en belooft initiatieven.
  • Geeft verantwoordelijkheid.
  • Betrekt de groepsleden bij de besluitvorming.
54
Q

Instrueren

A
  • Geeft problemen aan.
  • Bepaalt doelstellingen.
  • Bepaalt rollen.
  • Beslist hoe, wie, wat, waar en wanneer men iets doet.
  • Bepaalt de richtlijnen.
  • Communiceert in 1 richting.
  • Evalueert en houdt toezicht.
55
Q

Leiderschapsstijlen

A

Wordt bepaald door de mate van taakgerichtheid en groepsgerichtheid van de (formele) leider: delegerende stijl, directieve stijl, overtuigende stijl en participerende stijl.

56
Q

Delegerende stijl

A

Wordt gekenmerkt door weinig sturing en weinig aandacht voor de relationele aspecten.

De groepsleden spelen een zeer actieve rol. De communicatie is meerzijdig

57
Q

Directieve stijl

A

Wordt gekenmerkt door veel sturing en weinig aandacht voor relationele aspecten.

De leider speelt een zeer actieve rol. De inbreng van de groepsleden is laag. De communicatie is vooral eenzijdig vanuit de leider.

58
Q

Overtuigende en participerende stijl

A

Wordt gekenmerkt door een hoge relatiegerichtheid en door een actievere inbreng van de groepsleden.

De communicatie is eerder tweezijdig.

59
Q

Open groepen

A

Nemen gemakkelijk nieuwe leden op en zijn bereid tot interactie met de buitenwereld.

60
Q

Gesloten groepen

A

Staan afwijzend t.a.v. nieuwe leden en de buitenwereld.

61
Q

Posities

A

De plaats die een groepslid in een groep inneemt en de waardering die hij hiervoor krijgt.

62
Q

Primaire groepen

A

Zijn heel belangrijk voor mensen. De meeste primaire groep waar je lid van bent, is het gezin waarin je geboren wordt. De familie- en vriendenkring kunnen ook als primaire groepen beschouwd worden.

63
Q

Secundaire groepen

A

Hier is de omgang formeler, afstandelijk en formeel. Het doel staat voorop. Als een groepslid de groep verlaat gaat de groep als groep door en de lege plek wordt ingevuld.

64
Q

Referentiegroepen

A

groepen die heel veel invloed hebben, een persoon kijkt zodanig op naar de leden van een bepaalde groep dat hij ook zo wilt zijn als de leden van de groep.

Men hoeft niet bepaald lid te zijn van deze groep.

65
Q

Rolconflict

A

Tegenstrijdigheid tussen rollen die je opneemt.

66
Q

Disfunctionele rollen

A

Negatieve rollen vormen een rem op een groepsontwikkeling.

Het is gedrag dat de aandacht richt naar het individu en niet naar de groep.

67
Q

Procesrollen

A

Zijn vooral gericht op het verbeteren van het sociaal-emotioneel klimaat in de groep.

We spreken van groepsopbouwfuncties: functies om de groep tot stand te houden.

68
Q

Taakrollen

A

Zijn belangrijk voor het uitvoeren van de groepstaak.

We spreken van groepstaaksfuncties: functies om de taak goed te laten verlopen.

69
Q

Situationeel leiderschap

A

Dit houdt in dat de leiderschapsstijl aangepast wordt aan de situatie.

Dit wil zeggen afhankelijk van de competenties die de groepsleden bezitten en hun betrokkenheid in het groepsgebeuren.

70
Q

Sociaal gedrag

A

Dit is het gedrag dat men toont in de omgang met anderen.

71
Q

Status/aanzien

A

Aan elke positie is een zekere waardering verbonden, hierdoor wordt zijn status of aanzien bepaald en is afhankelijk van persoonlijkheid.

72
Q

Vooroordeel

A

Dingen die men denkt van een persoon zonder hem echt te kennen.

73
Q

Wij-denken (in-groep)

A

De hele hechte groepen zijn de in-groepen. Ze bieden veiligheid ‘wij’.

74
Q

Zij-denken (out-groep)

A

Out-groepen zijn groepen die immers andere waarden, regels en opvattingen hebben en worden opgevat als een bedreiging.

75
Q

Zondebok

A

Soms krijgt een groepslid de rol van een zondebok, alles wat fout loopt wordt op hem afgewenteld.