Woorden Les 11 Flashcards
εἶδον (inf. ἰδεῖν)
ik zag (aor. bij ὁράω zien)
ἡ ψυχή
- ziel, geest, schim 2. leven
εἶπον (inf. εἰπεῖν)
ik zei, ik sprak (aor. bij λέγω zeggen)
τάχα
snel, spoedig (bijwoord)
θάπτω
begraven
ἦλθον (inf. ἐλθεῖν)
ik kwam, ik ging (aor.)
τι (zonder accent!) (τινος)
- iets (zelfstandig gebruikt) 2. enig(e) (bijvoeglijk gebruikt)
ἀπέθανον (inf. ἀποθανεῖν)
ik stierf (aor. van ἀποθνῄσκω)
σοῦ, σου
(van) jou/u, jouw/uw (genitivus pers. vnw.)
τρέφω, aor. ἔθρεψα
- voeden 2. opvoeden
σύνειμι (+ dat.)
samenzijn (met), omgaan met
ἔλαβον (inf. λαβεῖν)
ik pakte, ik nam (aor. van λαμβάνω)
ταῦτα
dit, dat (onz. meervoud nom. + acc.)
ἡ χθών (χθονός)
aarde, grond
κατῆλθον (inf. κατελθεῖν)
ik ging naar beneden, ik daalde af (aor.)
τις (zonder accent!) (τινος)
- iemand (zelfstandig gebruikt), iets
- een of ander(e) (bijvoeglijk gebruikt)
- enkele(n), sommige(n) (meervoud)
λυπέω
kwellen, verdriet doen
πρῶτος
eerste
τρέχω
Rennen
ἤνεγκον (inf. ἐνεγκεῖν)
ik droeg, ik bracht (aor. bij φέρω)
ἄρχω + gen.
- voorgaan, leiden
- heersen over
- beginnen met
ἔλιπον (inf. λιπεῖν)
ik liet, ik verliet (aor. van λείπω)
καταλείπω, aor. κατέλιπον
achterlaten
ἔτεκον (inf. τεκεῖν)
ik baarde, ik bracht ter wereld (aor. van τίκτω)