woorden hoofdstuk 3 Flashcards
1
Q
beginnen
A
anfangen
2
Q
opstaan
A
aufstehen
3
Q
uitnodigen
A
einladen
4
Q
gaan, rijden
A
fahren
5
Q
laten
A
lassen
6
Q
lopen
A
laufen
7
Q
slapen
A
schlafen
8
Q
drinken
A
trinken
9
Q
verlaten
A
verlassen
10
Q
eten
A
essen
11
Q
geven
A
geben
12
Q
lezen
A
nehmen
13
Q
zien
A
sehen
14
Q
spreken
A
sprechen
15
Q
ontmoeten
A
treffen