Woorden exercitium I Flashcards
1
Q
amare
A
beminnen; houden van
2
Q
consul
A
consul
3
Q
cur?
A
waarom
4
Q
debere
A
moeten; verschuldigd zijn
5
Q
dolor
A
pijn; verdriet
6
Q
domus
A
huis
7
Q
et
A
en; ook
8
Q
expugnare
A
veroveren
9
Q
femina
A
vrouw
10
Q
filia
A
dochter
11
Q
filius
A
zoon
12
Q
frater
A
broer
13
Q
habere
A
hebben; houden
14
Q
iam non, non iam
A
niet meer
15
Q
iuvare
A
helpen
16
Q
mater
A
moeder
17
Q
medicus
A
dokter, arts
18
Q
mercator
A
koopman
19
Q
nescire
A
niet weten; niet kennen