Woorden examen CLT Flashcards
sous
onder
sur
op
contre
tegen
au-dessus de
boven
entre
tussen
dans
in
le repas
de maaltijd
cuire un oeuf / un gâteau au four / des pâtes
koken / bakken van een ei, een taart / pasta
réussir
(doen) slagen
rater
mislukken
réchauffer
opwarmen
le micro-ondes
de magnetron
avoir faim
honger hebben
manger un fruit
een stuk fruit eten
un morceau
een stuk
avoir soif
dorst hebben
prendre le petit-déjeuner
ontbijten
prendre le déjeuner
lunchen
prendre le dîner
avondeten
mettre la table
de tafel dekken
débarrasser la table
de tafel afruimen
éplucher
pellen ; schillen
peler
pellen
un fruit
fruit
un légume
groente
léger
licht
lourd
zwaar
copieux
overvloedig
tendre
mals
gras
vet
maigre
mager
fade
flauw
épicé
gekruid
épais
dik
fin
fijn
gros
groot
petit
klein
vert
onrijp
mûr
rijp
juteux
sappig
pourri
rot
frais
vers
cuit
gekookt
cru
rauw
râpé
geraspt
cher
duur
bon marché
goedkoop
mauvais
slecht
bon
goed
le plat
het gerecht
la viande
het vlees
la purée
de puree
la tranche
de plak
la portion
de portie
la carotte
de wortel
un produit
een product
faire les courses
boodschappen doen
la queue
de rij
l’achat
de aankoop
surgelé
diepvries
demander
vragen
commander
bestellen
recommander
aanraden
apporter
brengen
aussi […] que
gelijk aan
un magasin
een winkel
un pot
een pot
une boîte
een blik
un carton
een doos
un paquet
een pak
un sachet
een zakje
une canette
een blikje
une barquette
een bakje
j’aimerais avoir
ik zou graag hebben
je voudrais
ik zou graag willen