woorden Flashcards
1
Q
fahren
A
rijden
2
Q
abfahren
A
vertrekken
3
Q
abholen
A
ophalen
4
Q
ankommen
A
aankomen
5
Q
kommen
A
komen
6
Q
aussteigen
A
uitstappen
7
Q
einsteigen
A
instappen
8
Q
der Zug, die Bahn
A
de trein
9
Q
der Bahnhof
A
het station
10
Q
die Fahrkarte
A
het treinkaartje
11
Q
der Fahtplan
A
die dienstregeling
12
Q
der Bus
A
de bus
13
Q
der Bahnsteig
A
het perron
14
Q
nach Berlin
A
naar Berlijn
15
Q
geradeaus
A
rechtdoor