Woorden 2.4 Flashcards
de kaart, het menu
la carta
de ober
el/la camarero/-a
de rekening
la cuenta
het gerecht
el plato
het vlees
la carne
de vis
el pescado
de ham
el jamón
het ijs
el helado
het fruit
la fruta
de tafel
la mesa
het ei
el huevo
het zout
la sal
de salade
la ensalada
de kaas
el queso
de sla
la lechuga
de knoflook
el ajo
het drankje
la bebida
de frisdrank
el refresco
de koffie
el café
het glas
la copa
het mineraalwater
el agua sin gas
dorst hebben
tiener (ie) sed
honger hebben
tener (ie) hambre
lekker, rijk
rico/-a
gezond
sano/-a
vegatarisch, vegatariër
vegetariano/-a
koken
cocinar
proeven, proberen
probar (ue)
pittig
picante
zoet
dulce
zout
salado/-a
rond
redondo/-a
plat
plano/-a
heerlijk
delicioso/-a
beroemd
famoso/-a
de vraag
la pregunta
het antwoord
la respuesta
het probleem
el problema
het woord
la palabra
vragen, bestellen
pedir (i)
kiezen
elegir (i)
betekenen
significar