woorden Flashcards

1
Q

conformiteit

A

gedragingen, attitudes, meningen overnemen van groep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Asch effect

A

lijn proef

soort van conformisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

conformise bevorderd door

A
  • Unanimiteit van de meerderheid: wanneer 1 iemand afwijkt van de meerderheid  daalt het aantal dat buigt voor de meerderheid
  • Omvang van de groep: vanaf 3 andere mensen in de groep neemt de druk toe
  • Openbaarheid: anoniem of wanneer je denkt dat de anderen jouw reactie niet horen dan ga je minder mee met de groep
  • Ambiguïteit: wanneer het antwoord niet kristalhelder is dan ga je eerder aan jezelf twijfelen en zich eerder conformeren
  • Samenstelling van de meerderheid: wanneer je de meerderheid ziet als een groep met een hoge status
  • Gevoel van eigenwaarde: een individu met een lage eigenwaarde zal zich sneller conformeren
  • Macht van een bondgenoot: 1 ander individu dat oneens is met de meerderheid zorgt voor minder conformiteit!
  • Onafhankelijken: sommigen kunnen de sterke druk volharden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Waarom conformeren wij?

A
Normatieve invloeden 
•	Geaccepteerd willen worden 
•	Aardig, goedgekeurd 
•	Bang voor afwijzing 
Informationele invloeden 
•	Correct willen zijn
•	 Begrijpen wat de juiste manier van handelen is
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Experiment: Milgram

A

Welke condities zijn nodig om te gehoorzamen?
schok experiment
• Minder dan 1% gaat tot het einde ( 65%!)  Onrealistische verwachting  REDEN:
o Geen rekening gehouden met de situatie
o Ze vertrouwden op hun klassieke opleiding: ze zochten een verklaring in de persoonlijkheid en niet in de extreme gedragsmatige context

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

3 voorwaarden voordat mensen helpen + extra kans indien

A
  1. Men moet het incident opmerken, het moet duidelijk zijn dat er hulp nodig is (een zwerver heeft niet meteen direct hulp nodig)
  2. Men moet het voorval interpreteren als een noodgeval,
  3. Men moet zichzelf verantwoordelijk voelen om hulp te bieden
  • We vlak voordien iemand anders gezien hebben die behulpzaam was,
  • We niet gehaast zijn,
  • Het slachtoffer duidelijk in nood verkeert,
  • Het slachtoffer een gelijkenis met ons vertoont,
  • We in een dorp of op het platteland zijn,
  • We ons schuldig voelen,
  • We niet in gedachten verzonken zijn, maar letten op de omgeving,
  • We in een goede stemming zijn.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Kitty Genovese

A

Niet alle leed wordt veroorzaakt door schadelijk gedrag, in sommige gevallen is het juist de afwezigheid van gedrag die schade berokkent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

discrepantie

A

een situatie waarin twee zaken niet met elkaar overeenstemmen. bv verschil tussen gedrag en attitude

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

cognitieve dissonantie’

A

mensen willen hun overtuigingen en acties met elkaar in overeenstemming brengen en voelen zich op hun ongemak wanneer ze publieke handelingen vertoond hebben die in strijd zijn met hun waarden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

confirmatieneiging.

A

We hebben vooral oog voor informatie die hun overtuiging bevestigt, hierdoor word eerste indruk zelden veranderd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

persoonperceptie:

A

we zijn geneigd meer te vergoelijken bij mensen die een positieve eerste indruk op ons gemaakt hebben dan bij mensen. Mensen moeten al heel veel verkeerd doen eens je beseft: oh ik was fout, hij is niet zo leuk als ik op eerste indruk dacht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Self fulfilling prophecy

A

Mensen gedragen zich op een manier die hun verwachtingen doet uitkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Attributie =

A

een interpretatie of een verklaring

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Ultieme attributiefout:

A
  • Mannen schrijven succes hebben eerder aan zichzelf toe en bij falen naar de omstandigheden (ingroup)
  • Vrouwen schrijven succes eerder toe aan de omstandigheden en bij falen naar zichzelf (outgroup)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Fundamentele attributiefout:

A

• Daar waar het contact minder persoonlijk is…
- Zakelijk
- in het verkeer
- mensen waarvan je geen achtergrondinformatie hebt
…gaan we in de beoordeling naar anderen de externe attributies onderschatten en de interne attributies overschatten.
“amai die kan echt niet rijden, wat is dat voor iemand” je legt oorzaak bij persoon en niet bij sitautie (mss was vrouw van slechte chauffeur bv zwanger?” tov indien je persoon kent denk je eerder “ ach ja je was ziek dus niet moeilijk dat je te laat bent”  je legt oorzaak bij omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Fundamentele attributiefout:

A

• Daar waar het contact minder persoonlijk is…
- Zakelijk
- in het verkeer
- mensen waarvan je geen achtergrondinformatie hebt
…gaan we in de beoordeling naar anderen de externe attributies onderschatten en de interne attributies overschatten.
“amai die kan echt niet rijden, wat is dat voor iemand” je legt oorzaak bij persoon en niet bij sitautie (mss was vrouw van slechte chauffeur bv zwanger?” tov indien je persoon kent denk je eerder “ ach ja je was ziek dus niet moeilijk dat je te laat bent”  je legt oorzaak bij omgeving.

17
Q

Sociale cognitie

A

de manier waarop we tegen onze omgeving en onze medemens aankijke

18
Q
  • Stereotype
  • Prototype
  • Vooroordeel
A

een relatief vast verwachtingsbeeld van een persoon uit een groep of klassen van mensen

als iemand volledig aan een stereotiep beeld van een klasse beantwoordt

wanneer het stereotype beeld niet klopt

19
Q

Experiment: Jane Elliot

A
  • Doel: Discriminatie aan den lijve ervaren
  • Opzet: Groep blauwogigen: ‘beter, intelligenter’ ,toegang tot de gymzaal, gebruik waterkraan, complimenten, vroeger naar huis VS Groep bruinogigen: sjaaltje om, mochten op het schoolplein niet met de blauwogigen spelen, geen toegang tot kraantje, etc.
  • Effect: Blauwogigen: actief, leergierig, werden arrogant, bazig, 3 min. Spenderen aan de taak VS Bruinogigen: timide, onderdanig, presteerden onder hun niveau, 5,5 min. Spenderen aan de taak ‘ze konden door de sjaal niet meer goed nadenken’
20
Q

Experiment: Stanford Prison

A

(groepsconformatie)

Mensen kunnen onder de druk van een groep: ‘Onschuldige’ leugentjes gaan vertellen, gaan vernederen of geweld aandoen
• ’70: P. Zimbardo: hij bouwde een nepgevangenis
• Opzet: groep studenten werden ingedeeld in twee groepen: Groep 1: bewakers incl. wapenstok en uniform. Groep 2: gevangenen incl. werk jas, nummer ipv naam en ketting ad enkel
• Duur: het plan was 2 weken maar vroegtijdig stopgezet!
• Resultaat: Ze namen de groepsnormen over van de groep waarin ze waren ingedeeld: bewakers gedragen zich hard en meedogenloos & gevangenen afhankelijk en onderdanig
• Schaamte voor het gedrag: De ‘bewakers’ konden bijna niet geloven dat ze andere mensen zo slecht hadden behandeld en konden dat zichzelf soms slecht vergeven. De ‘gevangenen’ vroegen zich af waarom ze zich zo respectloos hadden laten behandelen.
• Kortom, de onderzoeken van zowel Asch als Zimbardo laten de sterke invloed zien die sociale normen hebben op het gedrag van mensen.
Wie zich niet conformeert aan de norm in de groep heeft kans op uitsluiting of uitstoting, en dat is iets wat mensen, ook onbewust, in sterke mate willen voorkomen

21
Q

2) Psychologisch welbevinden

A

Of zelfrealisatie

Functioneren van het individu

6 criteria/ dimensies

Begint bij acceptatie van de eigen persoon (zelfacceptatie) en intimiteit in sociale relaties (positieve relaties) zijn belangrijke voorwaarden om:

  • Autonoom (zelf keuzes maken) een richting in het leven te kiezen .
  • die verwezenlijkt kan worden in de eigen omgeving (omgevingsbeheersing)
  • en daarmee bijdraagt aan de persoonlijke groei en ontwikkeling (persoonlijke groei) (↔ 6 criteria/ dimensies)

1 Zelfacceptatie
Positieve attitude ten opzichte van zichzelf; herkenning en acceptatie van verschillende kanten van de eigen persoon, inclusief positieve en negatieve eigenschappen; positief gevoel over het verleden en het verloop van het eigen leven

2 Positieve relaties
Warme, vertrouwensvolle relaties met anderen; bezig zijn met het welzijn van anderen; capaciteiten voor empathie, affectie en intimiteit; begrip voor geven en nemen in menselijke relaties.

3 Autonomie
Zelfbepaling en onafhankelijkheid; weerstand tegen sociale druk om op bepaalde manieren te denken en zich te gedragen; gedragsregulatie van binnenuit; zelfbeoordeling aan de hand van persoonlijke maatstaven

4 Omgevingsbeheersing
Gevoel van beheersing en competentie bij het omgaan met de eisen die de omgeving stelt; controle over een complex geheel van activiteit; effectief gebruik van mogelijkheden die zich voordoen; kiezen en creëren van contexten die passen bij persoonlijke behoeften en waarden

5 Persoonlijke groei
Gevoel van voortgaande ontwikkeling; perceptie van de eigen persoon als groeiend en zich ontwikkelend; openheid voor nieuwe ervaringen; gevoel van realisatie van de eigen mogelijkheden; verandering in de richting van meer zelfkennis en effectiviteit

6 Doel in het leven
Plannen en doelen hebben; gevoel van richting in het leven; ervaring van zinvolheid in heden en verleden; erin geloven dat het leven ergens naartoe gaat

22
Q
Uit bevolkingsonderzoek blijkt dat psychologisch welbevinden systematisch gerelateerd is aan: 
•	Leeftijd
•	Geslacht
•	SES: 
•	 Etniciteit
A

Ouderen scoren hoger op autonomie en omgevingsbeheersing maar lager op persoonlijke groei en doelgerichtheid

Vrouwen scoren hoger op positieve relaties en lager op omgevingsbeheersing dan mannen. Verder zijn er weinig geslachtsverschillen

hogere SES (opleidingsniveau) hangt op alle dimensies samen met een hoger niveau van psychologisch welbevinden, maar vooral met doelgerichtheid en persoonlijke groei

23
Q

3) Sociaal welbevinden

A

De evaluatie van het optimale functioneren in de maatschappij

• 5 dimensies

  • Een positieve visie heeft op andere mensen
  • Gelooft in maatschappelijke vooruitgang
  • Die de maatschappij begrijpt
  • Erin participeert (bv meedoen aan buurtwerk)
  • Er zich in thuis voelt.

• SES, opleiding en maatschappelijke activiteiten = hoge score = sterkste relatie met sociaal welbevinden

24
Q

Geestelijke gezondheidszorg =

Geestelijke fitheid omvat:

A

Geestelijke gezondheidszorg = Het versterken van de geestelijke gezondheid
Geestelijke fitheid omvat:
• Resilience = weerbaar, veerkracht. In staat voelen om een moeilijke situatie te boven te komen
• Empowerment= zelfredzaam. Het gevoel van controle over het eigen leven

25
Q

ZDT

A

of het ABC-model:

deci en ryan

3 drijfveren/ behoeften voor persoonlijke groei

Autonomie (A):
• De wens om zelf te beslissen over ervaringen en gedragingen en om activiteiten te ondernemen die in overeenstemming zijn met het eigen geïntegreerde zelfgevoel. Het gaat om de ervaring om in vrijheid te kunnen beslissen wat je doet.

Verbondenheid (B):
• De wens om hechte relaties te hebben met andere mensen, de wens om liefde en zorg aan anderen te geven en te ontvangen.

Competent (C):
• Zich competent voelen en zijn capaciteiten gebruiken

26
Q

operant

A

waarneembaar gedrag

27
Q
  • Habituering
  • Onbewust leren
  • Automatismeleren
  • Trial-and-error
  • Verbaal associatieleren
  • Memoriseren
  • Ketenleren
  • Stap-voor-stap leren
  • Conceptleren
  • Regel-leren
  • Samenwerkend leren
  • Zelfsturend leren
A

Habituering: slechte geur ruik je op de duur niet meer. Gewenning, na een tijd wordt je iets gewoon

Onbewust leren: de deur die naar buiten opengaat, je onthoudt waar de schaar ligt nadat iemand hem heeft laten slingeren

Automatismeleren: autorijden is in het begin heel moeilijk, uiteindelijk wordt het een automatisme

Trial-and-error: je probeert iets uit en leert daarvan. Zoals puzzelen, lijkt op operante con want wss wordt je beloont

Verbaal associatieleren: bij een gesproken woord hoort een object. Leren lezen, nieuwe taal leren

Memoriseren: uit het hoofd leren

Ketenleren: je bouwt verder op iets dat al geleerd is. Nadat je de hendel indrukt moet je de deur opendoen, schoolvakken worden moeilijker en moeilijker

Stap-voor-stap leren: shaping, leren van een vak opsplitsen in veel onderdelen

Conceptleren: complexe begrippen leren begrijpen

Regel-leren: natuurwetten je leert verbanden leggen tussen verschijnselen

Samenwerkend leren: team vb. leertaken

Zelfsturend leren: leren leren; het eigen maken. Je begrijpt de vraag en gaat opzoek naar antwoorden

28
Q

tips tegen emo-eten

A

1 bewustwording
2 emotieregulatie
3 kans op emo eten verminderen
4 alternatieve stress afleiding

29
Q

Impliciete persoonlijkheidstheorie:

A

Een soort schema dat mensen gebruiken om verschillende persoonlijkheidstrekken te groeperen; zo menen veel mensen dat iemand die vriendelijk is, ook wel gul zal zijn.