Wie sag' ich es? NL -> D Flashcards
Wat heb je aan?
Was hast du an?
Welke kleren draagt u morgen?
Welche Kleidung tragen Sie morgen?
Wat wil je aandoen?
Was wilst du anziehen?
Welke broek trek je aan?
Welche Hose ziehst du an?
Vind je laarzen leuk?
Gefallen dir Stiefel?
Is deze trui goed?
Ist dieser Pullover gut?
We hebben altijd sportschoenen aan.
Wir haben immer Sportschuhe an.
Ze doet graag een spijkerbroek aan.
Sie zieht gerne Jeans an.
Schoenen met hoge hakken vind ik leuk.
Stöckelschuhe gefallen mir gut
Nils heeft een neuspiercing.
Nils hat ein Nasenpiercing.
Ik zie er in dit t-shirt prima uit.
Ich sehe in diesem T-Shirt prima aus.
Je ziet er goed uit.
Du siehst gut aus.
Hoe staat me deze kleding?
Wie steht mir diese Kleidung?
De rok en de trui staan prima.
Der Rock und der Pullover stehen dir prima.
Het overhemd staat je goed.
Das Hemd steht Ihnen gut.
Het pak staat u goed.
Der Anzug steht Ihnen gut.
Hoe passen deze kleren mij?
Wie passen mir diese Klamotten?
De broek past je goed.
Die Hose passt dir gut.
Trek alsjeblieft je jas uit!
Zieh bitte deine Jacke aus!
Wilt u uw jas uit doen?
Möchen Sie Ihren Mantel ablegen?
