Wie sag' ich es? NL -> D

Question 1

Wat heb je aan?

Answer 1

Was hast du an?

Question 2

Welke kleren draagt u morgen?

Answer 2

Welche Kleidung tragen Sie morgen?

Question 3

Wat wil je aandoen?

Answer 3

Was wilst du anziehen?

Question 4

Welke broek trek je aan?

Answer 4

Welche Hose ziehst du an?

Question 5

Vind je laarzen leuk?

Answer 5

Gefallen dir Stiefel?

Question 6

Is deze trui goed?

Answer 6

Ist dieser Pullover gut?

Question 7

We hebben altijd sportschoenen aan.

Answer 7

Wir haben immer Sportschuhe an.

Question 8

Ze doet graag een spijkerbroek aan.

Answer 8

Sie zieht gerne Jeans an.

Question 9

Schoenen met hoge hakken vind ik leuk.

Answer 9

Stöckelschuhe gefallen mir gut

Question 10

Nils heeft een neuspiercing.

Answer 10

Nils hat ein Nasenpiercing.

Question 11

Ik zie er in dit t-shirt prima uit.

Answer 11

Ich sehe in diesem T-Shirt prima aus.

Question 12

Je ziet er goed uit.

Answer 12

Du siehst gut aus.

Question 13

Hoe staat me deze kleding?

Answer 13

Wie steht mir diese Kleidung?

Question 14

De rok en de trui staan prima.

Answer 14

Der Rock und der Pullover stehen dir prima.

Question 15

Het overhemd staat je goed.

Answer 15

Das Hemd steht Ihnen gut.

Question 16

Het pak staat u goed.

Answer 16

Der Anzug steht Ihnen gut.

Question 17

Hoe passen deze kleren mij?

Answer 17

Wie passen mir diese Klamotten?

Question 18

De broek past je goed.

Answer 18

Die Hose passt dir gut.

Question 19

Trek alsjeblieft je jas uit!

Answer 19

Zieh bitte deine Jacke aus!

Question 20

Wilt u uw jas uit doen?

Answer 20

Möchen Sie Ihren Mantel ablegen?