Werkwoorden p 6-9 Flashcards
1
Q
zijn
A
être
2
Q
maken, doen
A
faire
3
Q
opnieuw maken, herstellen
A
refaire
4
Q
voldoen, tevreden stellen
A
satisfaire
5
Q
moeten
A
falloir
6
Q
vluchten
A
fuir
7
Q
wegvluchten, ontsnappen
A
s’enfuir
8
Q
lezen
A
lire
9
Q
herlezen
A
relire
10
Q
verkiezen (politiek !)
A
élire
11
Q
zetten, plaatsen
A
mettre
12
Q
toelaten, toegeven
A
admettre
13
Q
begaan, plegen
A
commettre
14
Q
weglaten
A
omettre
15
Q
toestaan, toelaten
A
permettre
16
Q
beloven
A
promettre
17
Q
malen
A
moudre
18
Q
sterven
A
mourir
19
Q
geboren worden
A
naître
20
Q
benadelen, schaden
A
nuire
21
Q
bevallen, behagen
A
plaire
22
Q
niet in de smaak vallen
A
déplaire
23
Q
plezier hebben, elkaar aardig vinden
A
se plaire
24
Q
regenen
A
pleuvoir
25
kunnen, mogen
pouvoir
26
nemen
prendre
27
vernemen, leren
apprendre
28
begrijpen
comprendre
29
verrassen
surprendre
30
ontvangen, krijgen
recevoir
31
teruggeven
rendre
32
wachten (op)
attendre
33
ontspannen
détendre
34
horen
entendre
35
Beweren
prétendre
36
verdedigen, verbieden
défendre
37
naar beneden gaan
descendre
38
(op)hangen
pendre
39
verkopen
vendre
40
antwoorden
répondre
41
bijten
mordre
42
oplossen
résoudre
43
lachen
rire
44
glimlachen
sourire