werkwoorden Flashcards
appropinquare (A-stam)
naderen
naderen
appropinquare (A-stam)
appropinquare (naderen)
A-stam
clamare (A-stam)
schreeuwen
schreeuwen
clamare (A-stam)
clamare (screeuwen)
A-stam
dubitare (A-stam)
twijfelen, aarzelen
twijfelen, aarzelen
dubitare (A-stam)
dubitare (twijfelen, aarzelen)
A-stam
intrare (A-stam)
binnenkomen, betreden
binnenkomen, betreden
intrare (A-stam)
intrare (binnenkomen, betreden)
A-stam
narrare (A-stam)
vertellen
vertellen
narrare (A-stam)
narrare (vertellen)
A-stam
parare (A-stam)
klaarmaken, voorbereiden
klaarmaken, voorbereiden
parare (A-stam)
parare (klaarmaken, voorbereiden)
A-stam
rogare (A-stam)
vragen
vragen
rogare (A-stam)
rogare (vragen)
A-stam
servare (A-stam)
redden, beschermen
redden, beschermen
servare (A-stam)
servare (redden, beschermen)
A-stam
habére (E-stam)
hebben
hebben
habére (E-stam)
habére (hebben)
E-stam
tenére (E-stam)
(vast)houden
(vast)houden
tenére (E-stam)
tenére ((vast)houden)
E-stam
terrére (E-stam)
bang maken
bang maken
terrére (E-stam)
terrére (bang maken)
E-stam
timére (E-stam)
vrezen, bang zijn (voor)
vrezen, bang zijn (voor)
timére (E-stam)
timére (vrezen, bang zijn (voor))
E-stam
iubére (E-stam)
bevelen
bevelen
iubére (E-stam)
iubére (bevelen)
E-stam
movére (E-stam)
bewegen