Werkwoorden Flashcards

1
Q

(iets) voorstellen

A

προτείνω

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

aanbieden

A

χαρίζω

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

aankleden /zich aankleden

A

ντύνω/ντύνομαι

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

accumuleren/collecteren/

A

μαζεύω

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

afbreken/ geld wisselen)/ verbrodden

A

χαλάω

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

afwezig zijn
iets missen
ik mis de zon

A

λείπω
(μου) λείπει
Μου λείπει ο ήλιος

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

antwoorden (B1)

A

απαντάω

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

antwoorden op (B1)
hij stelt een vraag en ik antwoord

A

απαντάω
κάνει μια ερώτηση και απαντώ

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

argumenteren/verwijten/vechten/ ruzie maken

A

μαλώνω

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

bakken/grillen/roosteren

A

ψήνω

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

beginnen

A

αρχίζω

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

begrijpen

A

καταλαβαίνω

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

bellen (telefoon)/rinkelen

A

χτηπάει (το τηλέφωνο)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

bereiden / voorbereid zijn

A

ετιμάζω /ετιμάζομαι

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

bereiken/ergens aankomen

A

φτάνω

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

bestellen

A

παραγγέλνω

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

betalen (A)
ik betaal zijn koffie

A

πληρώνω
Πληρώνω τον καφέ του

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

betalen/betaald worden

A

πληρώνω/πληρώνομαι

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

bewonderen

A

θαυμάζω

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

binnengaan - buitengaan

A

μβαίνω - βγαίνω

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

blij/verheugd zijn

A

χαίρομαι

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

brengen

A

φέρνω

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

controleren

A

ελέγχω

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

denken

A

νομίζω

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

discuteren

A

συζητάω

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

doen (A)

Hoeveel kost het?

A

κάνω
κάνεισ
κάνει
κάνουμε
κάνετε
κάνουν

πόσο κάνει;

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

doorgaan/ vooruit gaan

A

προχωράω

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

dorst hebben (B1)
ik heb grote dorst

A

διψάω
Διψάω πολύ

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

draaien

A

στρίβω

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

dragen (kledij)

A

φοράω

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

drinken (A)
we drinken een thee

A

πίνω
πίνουμε ένα τσάι

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

eindigen

A

τελειώνω

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

eten (B1)

A

τρώω
τρώσ
τρώει
τρώμε
τρώτε
τρώνε

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

fixen/ bouwen

A

φτιάχνω

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

gaan (A)
Waar ga je na het werk?

A

πηγαίνω
που πηγαίνεισ μετά τη δουλειά;

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

gaan (AB)

A

πάω
πάσ
πάει
πάμε
πάτε
πάνε

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

gebruiken

A

χρησιμοποιώ

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

gesitueerd zijn / zich bevinden
mijn huis situeert zich / bevindt zich in Athene
vinden

A

βρίσκομαι
το σπίτι μου βρίσκεται στην Αθήνα
βρίσκω

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

gidsen

A

ξεναγώ

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

graag hebben (to like - mi piace)

A

αρέσει - αρέσουν

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

groeten/zwaaien

A

χαιρετάω

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

hangen

A

κρέμομαι

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

hebben

A

έχω
έχεις
έχει
έχουμε
έχετε
έχουν

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

helpen
de assistent helpt
hij geeft me alle hulp (de hulp)

A

βοηθάω
ο βοηθός βοηθάει
μου δινει όλη τη βοήθεια

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

herinneren

A

θημάμαι

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

het eens zijn met/ akkoord gaan

A

σημφωμώ

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

het oneens zijn

A

διαφωνώ

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

heten

A

λέγομαι

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

heten Hoe heet jij? ik heet X hoe heet u? Hoe heet hij? hij heet X Hoe heet zij? zij heet X genoemd worden
`noemen/benoemen/betittelen

A

πώσ σε λένε; με λένε Χ
πώσ σασ λένε;
πώσ τον λένε; τον λένε Χ
πώσ την λένε; την λένε Χ

ονομάζομαι
ονομάζω

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

honger hebben (B1)
ik heb nu geen honger

A

πεινάω
δεν πεινάω τώρα

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

horen (B1)

A

ακούω
ακούσ
ακούει
ακούμε
ακούτε
ακούν(ε)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

houden van (B1)
Hij houdt van haar
hij is geliefd

A

αγαπάω
την αγαπάει
είναι αγαπητός/ αγαπημένος

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

houden van / lusten
ik lust geen vis
ik hou niet van bier

A

αρέσει / αρέσουν
Δεν μου αρέσουν τα ψάρια
δεν μου αρέσει η μπύρα

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

huren

A

νοικιάζω

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

inbeelden/ zich verbeelden

A

φαντάζομαι

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

inhalen/ tijd hebben om iets te doen

A

προλαβαίνω

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

je haar wassen

A

λούζομαι/λούζω

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

kammen/je haar kappen
kammen

A

χτενίζομαι
χτενίζω

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

kennen
de kennis
gekend

A

γνωρίζω
η γνώση
γνωστός -

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

kiezen
hij kiest witte wijn voor bij de vis

A

διαλέχω
επιλέγει λευκό κρασί για το ψάρι

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

kijken / zien

A

βλέπω

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

koken

A

μαγειρεύω

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

koken

A

ναγειρεύω

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

koken
ik kook mijn diner

A

βράζω
βράζω τη σούπα μου

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

komen

A

έρχομαι

66
Q

kopen (A)
Ik koop een liter water

A

Αγοράζω
Αγοράζω ένα λίτρο νερό

67
Q

kosten

A

κοστίζω

68
Q

kunnen (1)
ik kan vanavond niet, een andere keer
kunt u me helpen ?

A

μπορώ
δεν μπορώ σήμερα, μια άλλη φορά
μπορείτε να με βοηθήσετε

69
Q

leren (A)
Ik studeer Grieks aan de universiteit

A

μαθαίνω
μαθαίνω ελληνικά στο πανεπιστήμιο

70
Q

leven

A

ζω

71
Q

lezen / studeren voor een examen (A)
Hij leest een boek

A

διαβάζω
διαβάζει ένα βιβλίο

72
Q

moe worden

A

κουράζομαι

73
Q

naar beneden gaan

A

κατεβαίνω

74
Q

naar boven gaan

A

αναβαίνω

75
Q

notities maken / bijhouden

A

σημειώνω

76
Q

ontmoeten

A

συναντάω

77
Q

opnieuw vinden
vinden

A

ξαναβρίσκω
βρίσκω

78
Q

opwarmen

A

ζεσταίνω

79
Q

organiseren

A

οργανώνω

80
Q

overslaan/te boven komen

A

προσπερνάω

81
Q

overwinnen/aanschaffen

A

κατακτάω

82
Q

parkeren

A

παρκάρω

83
Q

passen

A

ταιριάζω

84
Q

passen / to fit in

A

χωράω

85
Q

passeren (langs) (B1)
de bus passeert langs mijn huis

A

περνάω
το λεωφορείο περνάει από το ξενοδοχείο μου

86
Q

plannen/programmeren

A

προγραμματίζω

87
Q

poetsen/ reinigen

A

καθαρίζω

88
Q

proberen

A

προσπαθώ

89
Q

raden

A

μαντεύω

90
Q

raken

A

χτυπάω

91
Q

rechtstaan/opstaan/wakker worden

A

σηκώνομαι

92
Q

regelen/ordenen

A

κανονίζω

93
Q

regenen/ het regent
we wandelen in de regen (de regen)

A

βρέχει
περπατάμε στη Βροχή

94
Q

reizen

A

ταξιεύω

95
Q

rennen /lopen

A

τρέχω

96
Q

rijden

A

οδηγώ

97
Q

rusten

A

ξεκουράζομαι

98
Q

schilderen

A

βάφω

99
Q

schminken / geschilderd worden

A

βάφομαι

100
Q

schrijven (A)
ik schrijf een brief aan mijn broer

A

γράφω
γράφω ένα γράμμα στον αδελφό μου

101
Q

slapen

A

κοιμάμαι

102
Q

snijden

A

κόβω

103
Q

spelen (A)
Hij speelt piano

A

παίζω
παίζει πιάνο

104
Q

spijt hebben / zich spijten

A

λυπάμαι

105
Q

spreken (B1)
welke talen spreek je?

A

μιλάω / μιλώ
μιλάσ
μιλάει / μιλά
μιλάμε
μιλάνε / μιλούν

τι γλώσσεσ μιλάσ;

106
Q

starten

A

ξεκινάω

107
Q

stemmen

A

ψηφίζω

108
Q

stoppen (B1)
waar stopt de bus?

A

σταματάω
που σταματάει το λεωφορείο;

109
Q

stoppen/ halte houden

A

σταματάω

110
Q

studeren (B1)

A

μελετάω

111
Q

Studeren (A)
Ik ben student, ik studeer

A

σπουδάζω
είμαι φοιτητήσ , σπουδάζω

112
Q

terugkeren

A

επιστρέφω

113
Q

terugkeren/ draaien
rond, draai, doner kebab
rond/ ongeveer (approximately)

A

γυρίζω
ο γύρος
γύρω σε

114
Q

terugkomen (A)
ik kom terug op 4 maart

A

γυρίζω
Θα γυρίσω στις 4 Μαρτίου

115
Q

tonen / aanduiden

A

δείχω

116
Q

uitleggen

A

εξηγώ

117
Q

uitnodigen

A

καλώ

118
Q

naar beneden gaan/ afstappen

A

κατεβαίνω

119
Q

uitstrooien/ verspreiden

A

σκορπίζω

120
Q

verder doen

A

συνεχίζω

121
Q

vergeten

A

ξεχνάω

122
Q

vergeven

A

σηγχωρώ

123
Q

verhuizen

A

μετακομίζω

124
Q

verkiezen

A

προτιμάω

125
Q

verlaten - weggaan

A

αφήνω

126
Q

vertrekken (A)
ik vertrek op reis naar Kreta

A

φεύγω
φεύγω για ταξίδι στην Κρήτη

127
Q

vervolledigen/ vullen

A

συμπληρώνω

128
Q

vieren
feest
we vieren zijn verjaardag
het leven is een feest

A

γιορτάζω
η γιορτή
γιορτάζουμε τα γενέθλια του
η ζωή είναι μια γιορτή

129
Q

vliegen/weggooien

A

πετάω

130
Q

voelen

A

αισθάνομια

131
Q

voelen

A

νιώθω

132
Q

volgen

A

παρακολουθώ

133
Q

voorstellen

A

παρουσιάζω

134
Q

voorzichtig zijn / opletten

A

προσέχω

135
Q

vragen (naar iets specifieks) (B1)

A

ζητάω

136
Q

vragen/ een vraag stellen (B1)
hij vraagt hoe laat het is

A

ρωταώ
ρωτάει τι ώρα είναι

137
Q

wachten op (A)
Zoe wacht op Peter in het café

A

περιμένω
η ζωή περιμένει τον Πέτρο στην ταβέρνα

138
Q

wakker worden (B1)
hoe laat word je ‘ s morgens wakker?

A

ξυπνάω
τι ώρα ξυπνάσ το πρωί;

139
Q

wandelen (B1)
we wandelen elke dag

A

περπατάω
περπατάμε κάθε μέρα

140
Q

wandelen
laten we een wandeling maken (de wandeling)

A

βολτάρω
πάμε μια βόλτα

141
Q

warm worden/ krijgen

A

ςεσταίνομαι

142
Q

wassen/gewassen worden

A

πλένω/πλένομαι

143
Q

weg gaan/ verlaten

A

φεύγω

144
Q

wensen

A

εύχομαι

145
Q

werken (A)
Hij werkt niet
ik werk in een bedrijf

A
  • δουλεύω
    Δεν δουλεύει
    δουλέυω σε μια εταιρεία
  • εργάζομαι
    εργάζομαι ως ψυχολόγος
    εργασία για μάθημα (huiswerk)
146
Q

weten (A)
ik weet niet waar hij is
ik weet het antwoord

A

ξέρω
Δεν ξέρω πού είναι
ζέρω την απάντηση

147
Q

willen (A)
we willen koffie
ik zou een koffie willen

A

θέλω
θέλουμε καφέ
θα ήθελα έναν καφέ

148
Q

winnen/verdienen

A

κερδίζω

149
Q

wonen/verblijven (A)
waar woon je?

A

μένω
που μένεισ;

150
Q

worden
Als ik groot ben word ik dokter

A

γίνομαι
Όταν μεγαλώσω θα γίνω γιατρός

151
Q

zakken

A

κατηφορίζω

152
Q

zeggen (B1)

A

λέω
λέσ
λέει
λένε
λέτε
λένε

153
Q

zenden/ sturen

A

στέλνω

154
Q

zich scheren/scheren

A

ξυρίζομαι

155
Q

zijn

A

είμαι
είσαι
είναι
είμαστε
είστε/είσαστε
είναι

156
Q

zingen
ik zing nooit in bad

A

τραγουδάω
Ποτέ dεν τραγουδάω στο μπάνιο

157
Q

zingen (B1)
zing je in bad?

A

τραγουδάω
τραγουδάσ στο μπάνιο;

158
Q

zitten

A

κάθομαι

159
Q

zoeken naar (A)
Ik zoek een leuk restaurant

A

ψάχνω
Ψάχνω για ένα ωραίο εστιατόριο

160
Q

zwemmen

A

κολυμπάω