Werktwoorden Flashcards
1
Q
Kennismaken
A
Conhecer (alguém)
2
Q
Oversteken
A
To cross
3
Q
Zullen (Ik zal, je zal, hij zal, wij zullen)
A
Should
4
Q
Nemen (ik neem, jij neemt, hij neemt, wij nemen)
A
To take
5
Q
Blijven (ik blijf, jij blijft, hij blijft, wij blijven)
A
To stay
6
Q
Moeten (ik moet, jij moet, hij moet, wij moeten)
A
Have to
7
Q
Mogen (ik mag, jij mag, hij mag, wij mogen)
A
May
8
Q
Staan (Ik sta, jij staat, hij staat, wij staan)
A
To stay
9
Q
Kijken ( ik kijk, jij kijkt, hij kijkt, wij kijken)
A
To look/to Watch
10
Q
Zeggen (Ik zeg, jij zegt, hij zegt, wij zeggen)
A
To say
11
Q
Weten (ik weet, jij weet, hij weet, wij weten)
A
To know
12
Q
Begrijpen (ik begrijp, jij begrijpt, hij begrijpt, wij begrijpen)
A
To understand