Week 7 Flashcards

1
Q

Wat is het milieu interieur?

A

Extracellulaire vloeistof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is homeostase?

A

Het constant houden van het milieu interieur?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoe werkt een negatieve feedback mechanisme?

A
  • een sensor meet een parameter (bijv. glucose)
  • de meetwaarde wordt vergeleken met een setpoint
  • er wordt een verschil signaal gevormd
  • er wordt een output signaal geproduceerd die een effector activeren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is het verschil tussen hyperthermie en koorts?

A

Bij koorts wordt de setpoint veranderd, waardoor het lichaam denkt dat er onderkoeling dreigt. Bij hyperthermie wordt de setpoint niet veranderd, warmte productie overtreft de warmte afgifte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Door welk systeem in hersenen is lichaamstemperatuur geregeld?

A

Door centrale thermosensoren in hypothalamus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke mechanismen van warmteafgifte zijn er? Leg ze kort uit.

A

Straling (radiatie): met voorwerpen op afstand
Geleiding (conductie): door contact met stilstaand medium
Stroming (convectie): door contact met bewegend medium
Verdamping (evaporatie): onttrekking van verdampingswarmte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke neurotransmitter is verantwoordelijk voor de sympathische activatie van zweetklieren?

A

Acetylcholine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat gebeurt er bij activatie van cholinerge sympathische vezels?

A

Dit leidt tot zweten en evt vasodilatatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke neurotransmitter en receptor gebruikt de somatisch systeem? En welk orgaan wordt beïnvloed door dit systeem?

A

Acetylcholine en N1 nicotine receptoren.
Skeletspieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke neurotransmitter en receptor gebruikt de parasympatisch systeem? En welk orgaan wordt beïnvloed door dit systeem?

A

Acetylcholine en muscarinische receptoren (GPCR’s die via G-eiwitten werken)
Gladde spieren en hartspier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke neurotransmitter en receptor gebruikt de sympathisch systeem? En welk orgaan wordt beïnvloed door dit systeem?

A

Noradrenaline en adrenerge receptoren.
Gladde spieren, hartspier, klieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welke sensoren voor het meten van temperatuur zijn er in het perifeer en welke in het centraal zs en wat doen ze?

A

Perifeer: thermoreceptoren op je huid (meten de buitentemperatuur)
Centraal: preoptic hypothalamus (meet de kerntemperatuur)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe werken de kanalen die gevoelig zijn voor menthol?

A

Menthol bindt aan TRP kanalen en daardoor voelt het als koud aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe werken de kanalen die gevoelig zijn voor hete pepertjes?

A

Capsaicin zet de warmte receptoren aan en daarom voelt het warm aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe wordt je kerntemperatuur weer normaal als je het koud hebt?

A
  • warmte wordt geproduceerd door spieren
  • warmte wordt afgegeven aan de bloedvaten
  • bloedvaten transporteren de warmte door het lichaam
  • kerntemperatuur wordt weer normaal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke aanpassingen zijn er bij onderkoeling?

A
  • verhoogde spiertonus
  • rillen, klappertanden
  • willekeurige bewegingen
  • verbranding van bruin vetweefsel (via orthosympatische activatie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat zijn de kenmerken van bruin vetweefsel?

A
  • staat onder invloed van orthosympatische zenuwstelsel
  • bevat beta-adrenerge receptoren
  • rol in warmteproductie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Waar is bruin vetweefsel te vinden?

A
  • bij de schouders
  • in de buurt van sympathische ganglia
  • in de buurt van bijnieren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Welke effect heeft de activatie van alfa 1 receptoren van glad spierweefsel in de vaatwand?

A

Vasoconstrictie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat gebeurt er bij koorts?

A
  • ziekteverwekkers produceren stoffen die het immuunsysteem
    aanzetten tot het productie van pyrogene cytokines
  • pyrogene cytokines zorgen ervoor dat prostaglandine E wordt geproduceerd
  • setpoint van centrale thermosensoren wordt hoger gezet
  • je gaat minder warmte afgeven door vasoconstrictie, je wordt bleek, stopt met zweten, je gaat rillen om aan de setpoint te komen
    Na aanpassing van de setpoint:
  • verhoogde doorbloeding van de huid en versterkte zweetsecretie om je lichaam af te koelen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat zijn de regulator systemen? Noem een voorbeeld.

A

Systemen waarbij de fysische grootheden constant worden gehouden. Bijv. lichaamstemperatuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat zijn de servosystemen? Noem een voorbeeld.

A

Systemen waarbij de fysische grootheden bepaalde veranderende waarde volgen. Bijv. vogelspotten, een bewegend voorwerp met een vinger blijven aanwijzen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Welke grootheden worden door de homeostase gecontroleerd?

A
  • bloedvolume
  • plasmaniveaus
  • concentraties van ionen
  • lichaamstemperatuur
  • bloeddruk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Welke twee typen regelsystemen zijn er?

A
  • open regelsystemen (feedforward)
  • gesloten regelsystemen (feedback)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Welke twee soorten gesloten regelsystemen zijn er?

A
  • met negatieve terugkoppeling (negatieve feedback)
  • met positieve terugkoppeling (positieve feedback)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Waar zijn open regelsystemen in het lichaam aanwezig?

A
  • waar anticiperend kan worden opgetreden om de effecten te voorkomen bijv. regulatie van de glucose-spiegel in het bloed na voedselopname
  • waar zeer snelle bewegingen noodzakelijk zijn die onvoldoende tijd geven voor negatieve feedback bijv. de vingerbewegingen van een pianist
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wanneer wordt het gesloten regelsysteem gebruikt?

A

Wanneer het van belang is om de warde van een bepaalde grootheid te regelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wanneer is er sprake van een gesloten regelsysteem?

A

Wanneer het uitgangssignaal op een of andere wijze het ingangssignaal van het regelsysteem beïnvloedt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat zijn de elementen van een gesloten regelsysteem?

A
  1. de te regelen grootheid
  2. de sensor
  3. setpoint
  4. comparator
  5. effector
  6. verstoringen
  7. kanalen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Welke factoren compliceren homeostase-processen?

A
  • adaptatie
  • groei
  • veroudering
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Hoe heet de holte waarin het hart ligt?

A

Het mediastinum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Hoe heet het zakje waarin het hart ligt?

A

Het pericard

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Waaruit bestaat het pericard? Leg uit.

A

Fibreus pericard (buitenkant, veel collagene vezels)
Sereus pericard (binnenkant)
- parietaal blad (vergroeid met fibreus pericard)
- epicard (visceraal blad; tegen het hart an)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Welke ventrikel is dikker en waarom?

A

Linker ventrikel is dikker omdat die bloed moet pompen over heel het lichaam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat is sinus coronarius en wat doet hij?

A

Kransader die het bloed uit het hart naar de rechter atrium voert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Welke kleppen werken actief en welke passief?

A

AV-kleppen werken actief en arteriele kleppen werken passief.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wat is het doel van de arteriele kleppen?

A

Terugstroom tegengaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Waar zijn arteriele kleppen te vinden? Waaruit bestaan ze?

A

In de aorta en truncus pulmonalis.
Ze bestaan uit halvemaanvormige zakjes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wanneer gaan de arteriele kleppen open?

A

Wanneer de druk in het ventrikel groter is dan in de arterie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Welke AV-kleppen zijn er? Waar bevinden ze zich?

A

Valva tricuspidalis (valva atrioventricularis dextra): tussen rechter atrium en rechter ventrikel

Valva mitralis (valva atrioventricularis sinistra): tussen linker atrium en linker ventrikel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Welke arteriele kleppen zijn er? Waar zijn ze te vinden?

A

Valva aortae (tussen linker ventrikel en aorta)
Valva pulmonalis (tussen rechterventrikel en longslagader)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Welke overblijfselen van de prenatale circulatie zijn er?

A

Ligamentum arteriousum - overblijfsel ductus arteriosus (tussen truncus pulmonalis en aorta)
Fossa ovalis - gesloten foramen ovale (tussen linker en rechter atrium)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Welke overblijfselen van de prenatale circulatie zijn er?

A

Ligamentum arteriousum - overblijfsel ductus arteriosus
Fossa ovalis - gesloten foramen ovale

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Wanneer sluiten de kleppen?

A

Als de druk na de klep hoger is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Welke instroomkleppen zijn er? Wat is hun functie?

A

Mitralis klep (links, tussen linker atrium en linker ventrikel)
Tricuspidalisklep (rechts, tussen rechter atrium en rechter ventrikel)

Functie: voorkomen terugstroming van ventrikels naar atria

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Welke uitstroomkleppen zijn er? Waar zijn ze te vinden? Wat is hun functie?

A

Pulmonarisklep (tussen rechterventrikel en truncus pulmonalis)
Aortaklep (tussen linkerventrikel en aorta)

Functie: voorkomen terugstroming van aorta/tr.pulmonalis naar ventrikel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Wat zijn de fasen in de hartcyclus? Welke kleppen gaan open en welke dicht?

A
  1. Ventriculaire vullingsfase (instroomkleppen open en dicht)
  2. Isovolumische contractiefase (instroomkleppen sluiten, uitstroomkleppen gaan open)
  3. Ejectiefase (uitstroomkleppen open en dicht)
  4. Isovolumische relaxatiefase (uitstroomkleppen sluiten, instroomkleppen gaan open)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Hoe wordt slagvolume berekend?

A

Einddiastolisch volume - eindsystolisch volume

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Hoe wordt hartminuutvolume berekend?

A

Slagvolume x hartfrequentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Wat gebeurt er met de hartfrequentie en de contractiekracht bij inspanning?

A

Hartfrequentie en de contractiekracht gaan omhoog.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Leg PQRS componenten uit.

A

P-top: boezems/atria trekken samen

QRS-complex: depolarisatie van de ventrikels

T-top: repolarisatie van de ventrikels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Wat veroorzaakt de eerste en de tweede harttoon?

A

1e toon: sluiting AV-kleppen
2e toon: sluiting SL-kleppen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Hoe verloopt de impulsgeleiding in het hart?

A

sinus knoop -> AV-knoop -> bundel van His -> purkinje vezels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Waar is SA-knoop te vinden?

A

In de rechteratrium, naast uitmonding v. cava superior.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Waar is AV-knoop te vinden?

A

Op de grens van atria en ventrikels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Wat doet de AV-knoop?

A

Vertraagt de impulsgeleiding zodat atrias de ventrikels beter kunnen vullen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Wat zijn de overeenkomsten en de verschillen tussen de SA- en de AV-knoop?

A

Overeenkomst: ze zijn allebei pacemakers
Verschil: frequentie in de AV-knoop is lager dan in de SA-knoop.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Welke twee belangrijke bronnen van calcium zijn er?

A
  • calcium kanalen
  • ryanoide receptoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Welke fasen heeft een contraherende myocard?

A
  1. Snelle depolarisatie door opening Na kanalen
  2. Plateaufase: membraanpotentiaal blijft ongeveer hetzelfde, omdat actiepotentiaal te lang duurt
  3. Repolarisatie door activatie K kanalen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Waarvoor is Na stroom verantwoordelijk?

A

Voor snelle depolarisatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Waarvoor is Ca stroom verantwoordelijk?

A

Voor de plateaufase.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Waarvoor is K stroom verantwoordelijk?

A

Voor de repolarisatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Door welke type verbindingen wordt de prikkelgeleiding verzorgd?

A

Gap-junctions

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Wat gebeurt er met de hartfrequentie bij de stimulatie van de n. vagus?

A

Hartfrequentie daalt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Wat is de functie van bloed?

A

Transport van moleculen en cellen t.b.v. homeostase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Wat kunnen de veranderingen in interne milieu zijn?

A
  • voeding en afval
  • pH, osmotische druk, temperatuur
  • interne communicatie
  • invloeden van buitenaf: prikkels, beschadiging, micro-organismen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Welke alfa-globulinen zijn er?

A

Enzym-inhibitoren, transport-eiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Welke alfa-globulinen zijn er?

A

Enzym-inhibitoren, transport-eiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Welke beta-globulinen zijn er?

A

Transferrine, LDL

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Welke gamma-globulinen zijn er?

A

Immunoglobulinen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Hoe werkt bloedstolling?

A
  • trombocyten hechten aan een beschadigde vaatwand
  • stollingscascade wordt geactiveerd:
    protrombine wordt trombine; hierdoor wordt fibrinogeen omgezet in fibrine
    Fibrine vormt een netwerk van fibrinedraden dat herstel bevordert en houdt bacteriën tegen
71
Q

Welke leukocyten zijn er?

A
  • neutrofiele granulocyt
  • eosinofiele granulocyt
  • basofiele granulocyt
  • lymfocyt
  • monocyt
72
Q

Wat zijn de kenmerken en de functie van de neutrofiele granulocyt?

A
  • meest prominent aanwezig
  • wordt continu aangemaakt
  • leven maar kort
  • 40-80% van de leukocyten
    Functie:
  • acute reactie op ontstekingsprikkel
  • fagocytose en doden van bacteriën
73
Q

Wart zijn de kenmerken van een monocyt?

A
  • kan pathogenen fagocyteren
  • differentieert tot macrofagen en dendritische cellen
  • reageert op een ontstekingsprikkel
  • fagocytose van pathogenen
  • doodt micro-organismen
74
Q

Wat zijn de kenmerken van macrofagen?

A
  • fagocytose van pathogenen
  • doodt micro-organismen
  • Fe-opslag
  • immuunregulatie
75
Q

Wat zijn de kenmerken van een dendritische cel?

A
  • bevinden zich normaal niet in bloed
  • stimuleren naïeve T-cellen
  • immuunregulatie
76
Q

Wat is het verschil tussen de T-lymfocyten en B-lymfocyten?

A

T-lymfocyten ruimen de virus geïnfecteerde cellen op, B-cellen produceren antistoffen.

77
Q

Wat is het verschil tussen een kleine en een grote lymfocyt?

A

Kleine lymfocyten zijn de niet geactiveerde B- en T-cellen, en grote lymfocyten zijn de geactiveerde B- en T-cellen.

78
Q

Wat zijn de kenmerken van een plasmacel? Waar zijn ze in een grote aantal te vinden?

A
  • eindstadium van B-celactivatie (ontstaan uit B-cellen)
  • produceren antistoffen
  • in beenmerg in grote aantallen te vinden
  • normaal niet in bloed te vinden
79
Q

Wat zijn de kenmerken van de eosinofiele granulocyt?

A
  • bij allergische reacties
  • anti-parasitaire reactie
  • remming van acute ontsteking
80
Q

Wat zijn de kenmerken van de basofiele granulocyt?

A
  • lijken op mestcellen in bindweefsel
  • reguleren bloedstroom in haarvaten door histamine vrij te maken
  • IgE respons -> histamine -> vasodilatatie
  • chemotaxie van neutrofieole en eosinofiele granulocyten
81
Q

Welke bindweefsel componenten bevinden zich in het bloed?

A

cellen: erytrocyten, trombocyten, leukocyten
vezels: fibrinogeen
tussenstof: stollingsfactoren, (transport)eiwitten
weefselvloeistof: plasma

82
Q

Wat zijn de kenmerken van een stamcel? (stamcel-definitie)

A
  • zelfvermeerdering
  • pluripotentie
  • lage delingsfrequentie (hoge delingscapaciteit)
  • lange termijn herstel bij transplantatie
83
Q

Wat is leukemie?

A
  • kwaadaardige ontsporing van bloedcelvorming
  • ongecontroleerde proliferatie
  • cellen met verminderde maturatie en functionaliteit
  • genetisch probleem op niveau van stamcellen
84
Q

Wat is het verschil tussen plasma en serum?

A

Plasma = bloed - cellen
Serum = plasma - stollingsfactoren

85
Q

Welke bloedcellen zijn er en wat zijn hun functies?

A

Erytrocyten: zuurstof en CO2 transport
Trombocyten: bloedstolling
Leukocyten: specifieke reactie op een ontstekingsprikkel

86
Q

Waar worden bloedcellen gevormd?

A

In beenmerg

87
Q

Wat zijn de functies van de thorax wand?

A
  • ademhaling
  • bescherming
  • passage voor structuren die erdoorheen moeten
88
Q

Wat zijn de twee principes van borstademhaling?

A
  1. sternum wordt naar boven gebracht
  2. ribben worden naar boven gebracht als gevolg van de sternum die naar boven gebracht is
89
Q

Wat is het gevolg van de bewegingen tijdens borstademhaling?

A

De diameter en dus de volume van de borstkas worden groter.

90
Q

Welke spieren ondersteunen de inademing en welke de uitademing?

A

Inademing: mm. intercostalis externi
Uitademing: mm. intercostalis interni

91
Q

Welke structuren gaan door de bovenste thoraxappertuur?

A
  • oesophagus
  • grote vaten
  • trachea
  • zenuwen
92
Q

Wat zijn de kenmerken van n. phrenicus?

A
  • innerveert de diafragma
  • motorische zenuw
  • onderdeel van plexus cervicalis
93
Q

Wat zijn de kenmerken van n. vagus?

A
  • parasympatische innervatie van tractus digestivus
  • innerveert pharynx en larynx
94
Q

Welke structuren gaan door de onderste thoraxappertuur?

A
  • eosophagus
  • grote vaten
  • zenuwen
95
Q

Welke 3 doorgangen heeft de onderste thoraxappertuur?

A
  • v.cava inferior
  • oesophagus
  • aorta descendens
96
Q

Hoe heet de dubbelwandige zak van de longen en waaruit bestaat het?

A

De pleura
- viscerale blad: tegen de longen aan
- parietale blad: tegen de ribben aan

97
Q

Wat zit er tussen de viscerale en parietale blad en waarom?

A

Vocht
Die zorgt ervoor dat de longen kunnen verplaatsen ten opzichte van de ribbenkast

98
Q

Welke verstoringen in ademhaling zijn er?

A
  • dyspneu: ademnood
  • apneu: ademstilstand
  • apneusis: lange diepe inademing, korte uitademing
  • chyene stokes (ademcentrum minder gevoelig voor CO2)
  • hyperventilatie
99
Q

Hoe is het ademhalingssysteem georganiseerd?

A
  • ventilatie
  • diffusie
  • transport
  • perfusie
100
Q

Wat is het luchtpomp mechanisme?

A

Actief mechanisme dat berust op genereren van drukverschillen dmv volume verandering.

101
Q

Waarom is oppervlakte vergroting in de longweefsel belangrijk?

A

Omdat:
- je op een groot gebied zuurstof kan uitwisselen
- luchtsnelheid kan afnemen totdat luchtstroom gelijk is aan bloedsnelheid

102
Q

Wat gebeurt er met de zuurstofmoleculen als de partiële druk van zuurstof hoger is in alveoli dan in de bloedbaan?

A

Zuurstofmoleculen gaan van alveoli de bloedbaan in.

103
Q

Waarom is alleen diffusie van gassen niet genoeg voor O2 en CO2 transport? Welk ander mechanisme wordt er gebruikt?

A

Dit mechanisme is te langzaam voor snelle reacties zoals snel zuurstof naar de spieren brengen.
Dit mechanisme wordt ondersteund door hemoglobine (transportmiddel voor O2)

104
Q

In welk gedeelte van de longen is de ventilatie optimaal?

A

Onder in de longweefsel.

105
Q

Wat is ventilatie-perfusie koppeling?

A

In delen waar de luchtstroom groter is in vergelijking met de hoeveelheid bloed die er is, wordt pO2 hoog en pCO2 laag.
Een hoge pO2 zorgt voor vasodilatatie.
Hierdoor komt er meer bloed naar de alveoli en kan bloed veel O2 opnemen.

106
Q

Waar wordt ademhaling gereguleerd?

A

In medulla en de pons

107
Q

Wat gebeurt er met pH van het bloed bij hypoventilatie?

A

pH wordt lager, bloed wordt zuurder

108
Q

Wat gebeurt er met pH van het bloed bij hyperventilatie?

A

pH wordt hoger, bloed wordt basischer

109
Q

Waar zitten de centrale en waar de perifere chemoreceptoren?

A

Centrale zitten in hersenstam en de perifere zitten in de aortaboog en a. carotis communis

110
Q

Wat is de functie van pons met betrekking tot medulla bij ademhalen?

A

Pons moduleert de functie van medulla en zorgt voor vrijwillige processen zoals het stoppen met ademen of praten

111
Q

Waar zijn de afferenten van perifere chemosensoren?

A

Aortaboog: via n. vagus
A. carotis communis: via n. glossopharyngeus

112
Q

Waar zitten de mechanoreceptoren en via welke zenuw gaan de afferenten?

A

In de longen en luchtwegen.
Afferenten via n. vagus

113
Q

Waar zijn spierspoeltjes te vinden?

A

In de tussenribspieren

114
Q

Wat doet de ademhalingscentrum in de medulla?

A

Regelt het ritme van de ademhaling

115
Q

Welke 2 celgroepen regelen het ritme van de ademhaling?

A

DRG (dorsal respiratory group) - sensorisch; inspiratie
VRG (ventral respiratory group) - sensorisch en motorisch; inspiratie en expiratie

116
Q

Welke celgroep is betrokken bij actief inademen en uitademen?

A

VRG (ventral respiratory group)

117
Q

Waar zijn DRG en VRG verantwoordelijk voor?

A

De ritmogenese (ritmisch ademhalen)

118
Q

In welke bloedvat voel je een polsslag?

A

A. radialis

119
Q

Waarom werken zetpillen beter dan orale medicijnen?

A

Zetpillen gaan gelijk via v. cava inferior naar het hart toe. Orale moeten een langere weg maken om in bloedsomloop te komen, namelijk via de lever.

120
Q

Welke systemen zijn er om het bloed omhoog te helpen in de bloedvaten?

A
  • veneuze kleppen
  • spierpomp
121
Q

Welke 3 lagen hebben de bloedvaten en waaruit bestaan ze?

A

Intima: endotheel en bindweefsel
Media: gladde spier
Adventitia: bindweefsel

122
Q

Waarom hebben de grote arterien relatief veel elastische vezels?

A

Om de drukverschillen tijdens de hartcyclus op te vangen

123
Q

Wat voor arterien hebben veel gladde spiercellen?

A

Kleinere arterien

124
Q

Wat voor arterien hebben veel gladde spiercellen?

A

Kleinere arterien

125
Q

Wat is compliantie?

A

De mate van rekbaarheid van de vaten.

126
Q

Is de compliantie groter voor de venen of arterien? Leg uit.

A

Voor de venen, omdat venen minder spier hebben en geen weerstandsvaten zijn zoals arterien.

127
Q

Waarom is de stroomsnelheid laag in de haarvaten?

A

Omdat er meer tijd nodig is voor de uitwisseling.

128
Q

In welk stelsel bevindt zich het grootste gedeelte van het bloed?

A

In de veneuze stelsel (capaciteitsvaten)

129
Q

In welk deel van het hart zijn de drukverschillen tussen de systole en de diastole het grootst?

A

In de ventrikels

130
Q

Wat is polsdruk?

A

Het verschil tussen de systolische en de diastolische druk in de arterien van de grote circulatie.

131
Q

In welke vaten vindt de grootste drukafname plaats?

A

In de arteriolen, want de totale oppervlakte is niet groot.

132
Q

Als de diameter van een vaat halveert, wat gebeurt er met de vloeistofstroom?

A

Die wordt 16x zo klein

133
Q

Wat zijn baroreceptoren?

A

Rekkingsgevoelige lichaampjes die de rekking van de vaatwand meten.

134
Q

Waar zijn baroreceptoren te vinden?

A

In aortaboog en sinus caroticus.

135
Q

Leg de werking van de baroreceptoren uit.

A
  • Remmen vasomotorische neuronen in verlengde merg (frequentie omlaag)
  • orthosympatische tonus van de vaten wordt verminderd (vasodilatatie) en hartminuutvolume wordt verlaagd
136
Q

Wat is het doel van homeostase?

A

Het behalen van stabiliteit onder veranderende omstandigheden.

137
Q

Wat is basaalmetabolisme?

A

De grondstofwisseling in rusttoestand. (metabolisme in rust)

138
Q

Hoe wordt basaal metabolisme bepaald?

A

Door:
- omgevingstemperatuur
- samenstelling van de voeding
- zwangerschap
- heropbouw van weefsel tijdens training of na ziekte

139
Q

Hoe meet je het basaal metabolisme?

A

Door:
- directe meting (calorische waarde brandstof)
- directe calorimetrie (warmte afgifte)
- indirecte calorimetrie (O2 opname)

140
Q

Leg feed forward regelsysteem uit. Geef een voorbeeld.

A

De info van de sensoren gaat niet naar de comparator voordat er actie wordt ondergenomen.
Perifere sensoren sturen een orgaan direct aan.
Bijvoorbeeld: sensoren in huid kunnen directe spieren aansturen tot het opwekken van warmte i het geval van kou.

141
Q

Hoe verloopt het actief warmtetransport van de kern naar de schil?

A

Door het circulerende bloed.

142
Q

Hoe meet je het inspanningsmetabolisme?

A

Door het meten van rendement:
- O2 gebruik en CO2 productie
- uitwendig vermogen

143
Q

Waar treedt een reactie op bij inspanning en wat voor reactie is het?

A

Longen: toename ademhalingsfrequentie
Hart: toename hartslag
Bloedcirculatiestelsel: herverdeling bloedvolume
Nieren: toename afvalproducten

144
Q

Wat zijn de effecten van inspanning op ademhaling?

A

Toename:
- ademhalingsfrequentie
- ademhalingsdiepte
- debiet O2 (flow rate)

145
Q

Wat is bepalend voor de hoeveelheid inspanning die je kan leveren?

A

Slagvolume

146
Q

Wat is vaattonus regulatie?

A

Het in stand houden van de juiste bloedtoevoer naar organen

147
Q

Waarom is vaattonus belangrijk?

A

Voor de juiste uitwisseling van gassen, ionen, nutriënten, signaalstoffen

148
Q

Welke organen houden directe verband met de bloeddruk?

A

Nieren, hart en bloedvaten

149
Q

In welke vaten vindt uitwisseling van stoffen plaats en waarom?

A

In haarvaten omdat die uit endotheel bestaan.

150
Q

Welke vaten reguleren de druk en stroom en hoe?

A

Arteriolen en haarvaten. Ze kunnen samentrekken.

151
Q

Hoe stuurt de centrale zs de bloeddruk aan?

A
  • bloeddruk wordt gemeten in mechanoreceptoren in de aortaboog en sinus caroticus
  • sinus caroticus voelt de rek in de bloedvat door de hoge bloeddruk
  • er wordt een signaal naar de hersenen gestuurd die feedback geeft via zenuwbanen vanuit de aorta en sinus caroticus
152
Q

Wat is het verschil tussen de symphaticus en de parasymphaticus m.b.t. bloeddruk? Welke neurotransmitters gebruiken ze?

A

Symphaticus
- vasodilatatie
- adrenerge neurotransmitter

Parasympathicus
- vasoconstrictie
- acetylcholine

153
Q

Wat is meestal het effect van alfa- en beta-receptoren?

A

Alfa-receptoren: constrictie, bloedverhoging
Beta-receptoren: dilatatie, bloeddruk verlaging

154
Q

Wat is het effect van de muscarine receptoren?

A

Dilatatie

155
Q

Hoe contraheert een bloedvat door norepinephrine?

A
  • norepinephrine bindt aan alfa 1 adrenerge receptor
  • signaal wordt naar binnen doorgegeven
  • calcium blaasjes in de cel gaan open
  • potentiaal van de membraan verandert
  • calcium kanalen in de celmembraan gaan open
  • calcium stroomt naar binnen
  • doordat de calcium concentratie binnen de cel groter is ontstaat er een actiepotentiaal
  • bloedvat contraheert
156
Q

Wat is EDRF en hoe werkt het?

A

EDRF: Endothelium-Derived Relaxing Factors

  • Acetylcholine bindt aan de muscarine receptor
  • muscarine receptor zorgt ervoor dat de endotheel EDRF afgeeft
  • EDRF migreert van endotheelcel naar de gladde spiercel
  • daar zorgt EDRF voor:
    • verlagen van calcium concentratie -> relaxatie van myosine en actine filamenten
    • afgifte van cyclisch AMP en GMP
157
Q

Welke EDRF’s zijn er?

A
  • prostaglandines
  • nitriet oxide (NO)
  • EDHF
  • vasodilatoire peptiden
158
Q

Hoe werkt prostaglandine signaaltransductie?

A
  • acetylcholine bindt aan een muscarine receptor op een endotheelcel
  • muscarine receptoren zetten arachidonzuur vrij
  • uit arachidonzuur wordt door het enzym cyclo-oxygenase (COX) prostaglandine (dilatoire PG prostacycline) gemaakt
  • dilatoire PG prostacyline bindt aan een prostaglandine receptor (IP receptor) van een gladde spiercel
  • IP receptor stuurt de calcium in de cel omlaag
159
Q

Waar zijn prostaglandines bij betrokken?

A
  • vaattonusregulatie
  • bronchoconstrictie
  • bevalling
  • bloedstolling
160
Q

Hoe werkt nitriet oxide (NO) signaaltransductie?

A
  • acetylcholine bindt aan een muscarine receptor
  • calcium kanalen gaan open en de Ca concentratie in de endotheel cel wordt verhoogd
  • nitriet oxide synthese zorgt ervoor dat er nitriet oxide wordt afgesplitst
  • NO bindt aan een enzym in de gladde spiercel
  • enzym verhoogt cGMP en dit zorgt voor relaxatie
  • of: enzym zorgt voor calcium concentratie verlaging wat voor relaxatie zorgt
161
Q

Hoe beïnvloedt angiotensine de vaattonus?

A
  • angiotensine bindt aan een angiotensine receptor op een gladde spiercel
  • dit zorgt voor de verhoging van calcium concentratie in de gladde spiercel
  • dit zorgt voor contractie
162
Q

Welke EDCF’s geeft endotheel af?

A
  • endotheline
  • contractuele prostaglandines
163
Q

Waar begint de vorming van bloedvaten en bloedcellen?

A

In het extra-embryonaal mesoderm

164
Q

Door welke twee processen worden bloedvaten gevormd? Leg uit.

A

Vasculogenese: ontstaan van bloedvaatjes via de vorming van bloedeilandjes, waaruit endotheelblaasjes ontstaan die tot vaatjes fuseren

Angiogenese: uitgroei van nieuwe vaatjes vanuit bestaande vaatjes

165
Q

Welke receptoren spelen een essentieel rol in vasculogenese en angiogenese? Wat voor een rol is dat?

A

VEGF-receptoren
VEGf eiwit zorgt voor het ontwikkelen van bloedeilandjes en bloedvaten

166
Q

Wanneer wordt VEGF vooral aangemaakt?

A

Bij de weinig zuurstof

167
Q

Welke 2 extra-embryonale vaatstelsels heeft een embryo?

A
  • naar de dooierzak (v. en a. vitelinae)
  • naar de placenta (v. en a. umbilicalis)
168
Q

Uit welke extra-embryonale stelsel ontstaat de vena portae?

A

Uit v. vitellinae (dooierzak venen)

169
Q

Wat is ductus venosus?

A

Een tijdelijke verbinding tussen de v. umbilicalis en v. cava in de lever.
Zorgt ervoor dat het voedsel en O2 rijke bloed van de placenta niet eerst door het veneuze vaatbed van de lever moet.

170
Q

Waar zijn de meeste aangeboren hartafwijkingen het gevolg van?

A

Vaan een verstoring van de transformatie van een serieel naar een parallel systeem

171
Q

Waar en wanneer ontstaat de hartbuis?

A

Aan het einde van de 3e week in het viscerale mesoderm.

172
Q

Uit welke lagen bestaat de primaire hartbuis?

A
  • endocard
  • endocardgelei
  • myocard
173
Q

Waaruit ontstaat het hartskelet?

A

Uit endocardkussens en endocardrichels.

174
Q

Waaruit ontwikkelen de semilunaire kleppen zich?

A

Uit de endcard richels