Week 7 Flashcards

1
Q

Wat is de rol van het bloed?

A
  1. Transport functie
    - Gassen/voedingstoffen/afvalstoffen/signaalstoffen
    - Thermoregulatie
  2. Afweerfunctie
    - Bloedstolling, immuniteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is het milieu intérieur?

A

Extracellulaire vloeistof
- Volume 10-15 L bij volwassenen.
- Homeostase= constant houden van milieu interieur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wanneer is het lichaamstemperatuur constant?

A

Warmteproductie= warmteafgifte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Warmteproductie overtreft warmteafgifte

A

Hyperthermie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Warmteafgifte overtreft warmteproductie

A

Hypothermie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat doet de hypothalamus m.b.t. lichaamstemperatuur?

A

Regelt het lichaamstemperatuur m.b.v. centrale thermosensoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Manieren van warmteafgifte.

A

Mechanisme
- Straling (radiatie): met voorwerpen op afstand.
- Geleiding (conductie): door contact met stilstaan medium.
- Stroming (convectie): door contact met bewegend medium.
- Verdamping (evaporatie): onttrekking van verdampingswarmte.

Regulatie door autonome zenuwstelsel
- Verhoogde huiddoorbloeding.
- Zweten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke neurotransmitter is verantwoordelijk voor de sympathische zweetklieren?

A

Acetylcholine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hoe werkt de sympatische regulatie van de huid?

A
  • Activatie van cholinerge sympatische (postganglionaire) huidvezels leidt tot zweten.
  • Activatie van adrenerge sympatische vezels leidt in de huid tot vasoconstrictie (vernauwen bloedvaten).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welk neurotransmitter gebruiken postganglionaire sympatische vezels?

A

(nor)adrenaline→ uitzondering van de innervatie van de zweetklieren.
Zijn endocrien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke 2 soorten thermosensoren zijn er?

A

Perifere thermosensoren: meten temperatuur op de huid
Centrale thermosensoren: in hypothalamus→meten temperatuur in het lichaam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welke 2 perifere thermosensoren zijn er?

A

Warmt- en koud gevoelige senoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Warmteproductie manieren

A
  • Verhoogde spiertonus (gamma-lus, via formatio reticularis in de hersenstam)
  • Rillen, klappertanden
  • Willekeurige bewegingen
  • Verbranding van bruin vetweefsel (orthosympatische activatie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat gebeurd er bij de activatie van a1- receptoren van glad spierweefsel in de vaatwand?

A

Vasoconstrictie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Werking koorts

A
  • Pyrogene cytokines veranderen warmtegevoeligheid van centrale thermosensoren via prostaglandine E
  • Setpoint wordt hoger gezet.
  • Vascoconstrictie (bleekheid), stoppen zweetsecretie
  • Na aanpassing temperatuur, verhoogde doorbloeding
  • Vorming van prostaglandine E2 geremd door cyclo-oxygenase remmers zoals aspirine.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

38 graden en trillen, waarvan is sprake?

A

Koorts

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is het mediastinum

A

Plek waar het hart ligt, tussen de longen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Welke 2 soorten pericard zijn er?

A
  1. Fibreus pericard (buitenzijde)
  2. Sereus pericard
    - Parietaal blad (vergroeid met fibreus pericard)
    - Visceraal blad (tegen hart)= epicard
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Welke ventrikel pompt voor de grote- en welke voor de kleine circulatie?

A

Links= groot (hoge druk)
Rechts= klein (lage druk)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat zijn de instroomkleppen (atrioventriculaire-/ AV-kleppen)?

A

Mitralisklep (links)
Tricuspidalisklep (rechts)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat zijn de uitstroomkleppen (semilunaire-/ SL-kleppen)?

A

Pulmonalisklep
Aortaklep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Waaruit bestaat de systole?

A

Isovolumische contractiefase
Ejectiefase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Waaruit bestaat de diastole?

A

Isovolumische relaxatiefase
Ventriculaire vullingsfase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat bepaald het begin van de isovolumische contractiefase (in linker ventrikel)?

A

Sluiten mitralisklep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat bepaald het einde van de isovolumische contractiefase/ begin ejectiefase (in linker ventrikel)?

A

Openen aortaklep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Van welke ventrikel is het slagvolume groter?

A

Linker≈rechts

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Hoe bereken je het slagvolume? En hartminuut volume?

A

slagvolume= einddiastolisch volume - eindsystolisch volume
hartminuut volume= slagvolume x hartfrequentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat gebeurd er met de contractiekracht en hartfrequentie bij inspanning?

A

Omhoog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Hoe ontstaat de 1e harttoon? En de 2e harttoon?

A

1e: Sluiting AV-kleppen.
2e: Sluiting SL-kleppen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Waaruit bestaat het geleidingssysteem?

A
  • Sinoartiale knoop= sinus knoop= SA-knoop
  • Atrioventriculaire knoop= AV-knoop
  • Bundel van His+ bundel takken
  • Netwerk van Purkinje
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Hoe werkt de SA-knoop?

A

1) Depolarisatie door openen Ca-kanalen.
2) Repolarisatie door openen K kanalen.
3) Diastolische depolarisatiefase door o.a. If (kationkanaal) bij hyperrepolarisatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat is de functie van de AV-knoop?

A
  • Vertragen impulsgeleiding, zodat atria ventrikels beter kunnen vullen.
  • Bescherming tegen hoge frequentie door lange refractaire periode.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat is de samenstelling van bloed?

A

Plasma & cellen (hematocriet)
- Serum= plasma - stollingsfactoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat doet EPO?

A

Bevorderd aanmaak rode bloedcellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Welke bloedeiwitten zijn er?

A
  • Albumine: universeel transport-eiwit.
  • Alfa-globulinen: o.a. enzym-inhibitoren, transport-eiwitten.
  • Beta-globulinen: o.a. transferrine, LDL (cholesterol).
  • Gamma-globulinen: immunoglobulinen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Welke bloedcellen zijn er?

A
  • Erytrocyten (rode bloedcellen)
  • Trombocyten (bloedplaatjes)
  • Leukocyten (witte bloedcellen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Erytrocyten: benoem de vorm en functie

A
  • Vorm: dikke buitenkant, geen celkern.
  • Functie: O2 en CO2 transport
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat is de functie van trombocyten (bloedplaatjes) en hoe werkt dat?

A

Bloedstolling
1. Hechting van trombocyten aan beschadigde vaatwand→plug
2. Activatie van stollingscascade:
- Protrombine→ trombine
- Trombine zorgt voor omzetting: fibrinogeen→ fibrine.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Welke soorten leukocyten zijn er?

A

Neutrofiele-, eosinefiele-, basofiele granulocyten, monocytes en lymfocyten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wat is de functie van neutrofiele granulocyten (PMN)?

A
  • Acute reactie op ontstekingsprikkel.
  • Fagocytose en doden van bacteriën.
  • Bevat specifieke (neutrofiele) granula: collagenase, lysozym, lactoferrine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Waarbij zijn eosinofiele granulocyten betrokken?

A
  • Anti-parasitaire infectie (MBP, ECP, radicalen).
  • Allergische reactie.
  • Remming van acute ontsteking (o.a. histaminase).
  • Internalisatie Ag - Ab complexen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Wat is de functie van basofiele granulocyten

A
  • Lijken op mestcel in bindweefsel.
  • Spelen een belangrijke rol in het vrij laten komen van histamine:
    *IgE respons→ histamine→ vasodilatatie.
    *Chemotaxie van neutrofiele en eusinofiele granulocyten.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Keine lymfocyten: functie

A
  • B- en T-cellen (inactief)
  • Recirculeert: bloed-lymfeklier-lymfe-bloed
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Grote lymfocyten: functie

A
  • B- en T-cellen (actief)
  • Migreert van lymfeklier naar plaats van ontsteking.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Wat is de functie van plasmacellen

A
  • Produceert antistoffen: worden in het (grote) cytoplasma geproduceerd.
  • Groot aantal in beenmerg
  • Eindstadium B-celactivatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Wat is de functie van monocyten?

A
  • Spelen een rol bij ontstekingsprikkels (acuut en chronisch)
  • Fagocyteren vreemde partikels
  • Doden micro-organismen (enzymen, radicalen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Tot welke 2 typen differentieert de monocyt?

A

Macrofaag en Dendritische cel (DC)

48
Q

Waarbij speelt de macrofaag een rol?

A
  • Fagocytose vreemde partikels
  • Doden micro-organismen
  • Fe-opslag
  • Immuunregulatie
49
Q

Waarbij speelt de DC een rol?

A
  • Stimulatie naïeve T-cellen
  • Immuunregulatie
50
Q

Wat zijn de bindweefsel componenten van bloed?

A
  • Cellen: erytrocyten, trombocyten, leukocyten
  • Vezels: fibrinogeen
  • Tussenstof: (transport-) eiwitten, stollingsfactoren
  • Weefselvloeistof: plasma
51
Q

Welk orgaan vormt bloedcellen (na geboorte)?

A

Beenmerg→ vooral platte beenderen.

52
Q

Waaruit ontwikkelen hemopoietische cellen?

A

Pluripotente/ hemopoeitsche stamcel

53
Q

Waarvoor zorgt de mm. intercostalis externi?

A

Omhoog bewegen van de ribben.

54
Q

Waarvoor zorgt de mm. intercostalis interni?

A

Omlaag bewegen van de ribben.

55
Q

Wat innerveert de n. phrenicus?

A

Het diafragma
(n. phernicus is een onderdeel van het plexus cervicalis)

56
Q

Wat is de naam van de dubbelwandige zak om de longen?

A

Pleura

57
Q

Wat gebeurd er bij een lage druk in de longen? En hoge druk?

A

Laag: lucht stroomt de longen in→ borstkast vergroot.
Hoog: lucht stroomt de longen uit→ borstkast verkleint.

58
Q

Waarom zijn de longblaasjes zo ver vertakt?

A

Oppervlakte vergroting om:
- Meer stoffen op te nemen/ af te staan.
- Stroomsnelheid verlagen zodat het gelijkstaat aan de stroomsnelheid van het bloed.

59
Q

Wat is de partiële druk?

A

Druk van een gas in een vloeistof.

60
Q

Door welk mechanische stroomt O2 de longblaasjes in en CO2 de longblaasjes uit?

A

Partiële druk (van O2 en CO2)

61
Q

Wat is de functie van hemoglobine?

A

Transportmiddel van O2.

62
Q

Wordt CO2 beter afgestaan in een zuur of basisch milieu?

A

Zuur

63
Q

Wat is ventilatie-perfusie koppeling?

A

Mechanisme waarbij het longweefsel en bronchiën en arteriën die daar omheen zitten, in staat zijn om op elkaar te reageren.
In dat deel van het longweefsel bevinden zich sensoren die partiële O2/CO2 spanning kunnen meten.

64
Q

Wat is de output van het ademhalingssysteem (centrale verwerking)?

A
  • Ademhalingsfrequentie
  • Ademhalingsdiepte
65
Q

Waar liggen gebieden met kernen die een functie hebben, gerelateerd aan het ademhalen.

A

Medulla en pons
- Pons heeft invloed op medulla.

66
Q

Wat gebeurd er bij langzame ademhaling?

A
  • Concentratie CO2 neemt toe→ evenwicht verschuift naar H + HCO3→ pH daalt.
  • Acidose
67
Q

Wat is alkalose?

A

Een te hoge basiciteit van het bloed door bv. hyperventilatie.
Door toename O2 verschuift het evenwicht naar H2O + CO2.

68
Q

Waar bevinden zich perifiere chemosensoren (PCR) en wat is hun functie?

A
  • Aortaboog→ afferenten via n. vagus (snel, met name O2)
  • Arteria carotis communis→ afferenten via n. glossopharyngeus.
  • Functie: meten continu partiële O2/CO2 spanning.
69
Q

Waar bevinden zich centrale chemosensoren (CCR)?

A

Hersenstam (langzaam, met name CO2)

70
Q

Waar vindt de verwerking van de PCR en CCR plaats?

A

In de CPG in de medulla.

71
Q

Waar bevinden zich mechanoreceptoren?

A

Longen en luchtwegen→ afferenten via n. vagus

72
Q

Wat regelt het ademhalingscentrum in de medulla?

A

Ritme van ademhaling.

73
Q

Welke 2 celgroepen zijn er bij de ademhaling?

A
  • DRG: ademhaling in rust, sensorische inspiratie.
  • VRG: sensorische + motorische inspiratie en expiratie.
74
Q

Uit welke 3 lagen zijn de haarvaten opgebouwd? (van binnen naar buiten)

A

Intima - media - adventitia

75
Q

Waaruit bestaat de intima?

A

endotheel, basale membraan, bindweefsel, membraan elastica interna

76
Q

In welke laag van de haarvaten bevindt zich de vegetatieve innervatie?

A

Media

77
Q

Zijn grote arteriën elastische- of musculeuze type? En kleine arteriën?

A

Groot= elastisch
Klein= muscleus

78
Q

Waarom hebben de grote arteriën relatief veel elastische vezels?

A

Om goed drukverschillen tijdens de hartcyclus op te vangen.

79
Q

Hoe bereken je de mate van rekbaarheid (compliantie)?

A

Compliantie= dV/dP

80
Q

Van welk type vaten is de compliantie groter?

A

Venen→ hebben relatief minder spieren dus rekken eerder.

81
Q

Hoe wordt het verschil tussen de systolische en de diastolische druk in de arteriën van de grote circulatie genoemd?

A

Polsdruk

82
Q

Welk gedeelte van het vaatstelsel vindt de grootste drukafname plaats?

A

Arteriolen

83
Q

Wat gebeurt er met de vloeistofstroom door een vat als de diameter halveert (bij gelijkblijvende drukverval)?

A

16x zo klein

84
Q

Staan de circulatie van een arm/been parallel of in serie t.o.v. elkaar?

A

Parallel

85
Q

Wat is de functie van baroreceptoren en waar bevinden ze zich?

A

Informeren een speciaal gebied in de hersenstam over de hoogte van de bloeddruk.
Plaats: Arteriae carotides en aortaboog

86
Q

Wat is het baroreceptorreflex?

A

Het regelsysteem (negatief feedback) van het lichaam dat zorgt voor een stabiele bloeddruk in het lichaam.

87
Q

Wat gebeurt er met de hartfrequentie en de vaatdiameter bij activering van de baroreceptoren?

A

Frequentie omlaag & vasodilatatie

88
Q

Wat zijn externe effecten die het basaal metabolisme kunnen beïnvloeden?

A
  • Omgevingstemperatuur
  • Samenstelling van voeding
  • Zwangerschap
  • (her)opbouw van weefsel tijdens training of na ziekte
89
Q

Waarvoor dient vaattonusregulatie (in stand houden van de juiste bloedtoevoer naar organen)?

A

Juiste uitwisseling gassen, ionen, nutriënten, signaalstoffen

90
Q

Welke 2 eenheden van bloedvoorziening kunnen we meten?

A
  • Bloeddruk
  • Flow, hoe snel het bloed stroomt
91
Q

Welke lagen in de bloedvaten bevat receptoren voor signaal moleculen die zorgen voor vasomotorische effect?

A

Intima en media

92
Q

Welke vaten regelen de druk en stroom?

A

Arteriolen en capillairen

93
Q

Wat doet de plexus caroticus?

A

Regelt de bloeddruk→ meet rekking van het bloedvat.

94
Q

Hoe wordt centraal en lokaal de bloedruk en bloedstroom van arteriën geregeld?

A
  • Centraal: via hersenen en bijnier
  • Lokaal: willekeurig lichaamsdeel, vele vasoactieve signaalstoffen.
95
Q

Welke neurotransmitter wordt bij het sympatische zenuwstelsel afgegeven? En welke bij parasympatisch?

A

Sympatisch: adrenaline
Parasympatisch: acetylcholine

96
Q

Wat is het effect bij de volgende receptoren met ‘klassieke’ perifere neurotransmitters:
(acetylcholine)
- M3 receptor
(norepinephrine/(nor)adrenaline)
- alfa1 receptoren
- soms alfa2
- soms beta2

A
  • Dilatatie (vooral)
  • Constrictie
  • Constrictie
  • Dilatatie
97
Q

Hoe zorgt adrenaline voor het contraheren van bloedvaten?

A

1) Adrenaline bindt aan een receptor (o.a. alfa1-adrenerge receptor) in celmembraan.
2) Signaal wordt doorgegeven→Ca stores gaan open→membraanpotentiaal veranderd een beetje→Ca kanalen gaan open→ Ca buiten de cel stroomt naar binnen.
3) Verhoogde [Ca] in de cel zorgt voor actiepotentiaal.
4) [Ca] verhoging zorgt voor activatie myosine en actine in gladspierweefsel.

98
Q

Hoe zorgt acetylcholine voor het dilatatie van bloedvaten?

A

1) Acetylcholine bindt aan een receptor (muscarine receptor) in endotheel(cel).
2) Muscarine receptor in de endotheelcel begint factoren af te geven (EDRF).
3) EDRF migreert van endotheelcel naar gladde spier cel.
4) EDRF zorgt voor verlaging pCa of verhoging cAMP en cGMP (dat op zijn beurt weer [Ca] kan verlagen).
5) Hierdoor ontkoppelt myosine- van actine filamenten→ relaxatie.

99
Q

Wat is EDRF (endothelium-derived relaxing factors) en waar komt het vandaan?

A

Relaxerende factoren.
Zorgt voor verlaging pCa of verhoging cAMP en cGMP.
Hierdoor ontkoppelt myosine van actine.
Komt uit het endotheel.

100
Q

Welke EDRF zijn er?

A
  • Prostaglandines (bv. prostacycline)
  • Nitric oxide (NO)
  • ED hyperpolarizing factor (EDHF)
  • Vasodilatoire peptiden (CNP, CGRP,…)
101
Q

Hoe vindt de signaaltransductie van prostaglandines (PG) plaats?

A

1) Muscarine receptor zet arachidonzuur af.
2) Uit arachidonzuur wordt door het enzym cyclo-oxygenase (COX) prostaglandines gemaakt.
3) Prostaglandine bindt aan een receptor (IP receptor) op gladde spiercel.
4) IP receptor stuurt [Ca] omlaag.

102
Q

Hoe vindt de signaaltransductie van Nitric oxide plaats?

A

1) Muscarine receptor zorgt voor verhoging van [Ca] in endotheelcel.
2) Nitriet oxide synthase wordt geactiveerd en splitst een Nirtiet oxide groep (gas) af van het enzym L-Arginine.
3) Nitriet oxide gas diffundeert naar gladde spiercel en bindt aan enzym GC.
4) GC verhoogt cGMP.
5) cGMP zorgt direct of via [Ca] verlaging voor relaxatie.

103
Q

Hoe vindt de signaaltransductie van Angoitensine II plaats?

A

Kan binden aan receptor op gladspiercel of endotheelcel.
Via endotheelcel:
1) Receptor kan zorgen voor afgifte van endotheline-1 en constrictieve PG TXA2.
2) Binden aan receptor op gladde spiercel.
3) Verhoging [Ca] concentratie.

104
Q

Wat is EDCF en welke kennen we?

A
  • Contractiele factoren die worden afgegeven door het endotheel.
  • Endotheline & Contractiele prostaglandines
105
Q

Wat is de functie van de dooierzak?

A

Vorming van vaten en bloedcellen.

106
Q

Waar vindt de productie van rode bloedcellen met verloop van tijd plaats?

A

dooierzak→AGM (gebied rond dorsale aorta)→placenta →lever→milt→beenmerg

107
Q

Wat is vasculogenese?

A

Ontstaan van bloedvaatjes via vorming van bloedeilandjes, waaruit endotheelblaasjes ontstaan die vervolgens fuseren tot vaatjes.

108
Q

Wat is angionese?

A

Uitgroei van nieuwe vaatjes vanuit bestaande vaatjes.
Angioblasten vormen ook lymfevaten (met transcriptie factor Prox1).

109
Q

Welke factoren spelen een rol bij vaculogenese en angionese?

A

VEGF en VEGF receptoren
(VEGF wordt o.a. gemaakt bij te weinig O2)
→zonder VEGF eiwit geen bloedeilandjes en geen bloedvaten.

110
Q

Welke 2 extra-embryonale vaatstelsels ontwikkelt het embryo?

A

1) Naar de dooierzak: venae en arteriae vitellinae
2) Naar de placenta: venae en arteriae umbilicalis (= van de navel)

111
Q

Waaruit ontstaat de vena portae?

A

Vena vitellinae (= dooierzak venen)

112
Q

Wat is de ductus venosus en wat is zijn functie?

A
  • Tijdelijke verbinding tussen de vena umbilicalis en vena cava.
  • Zorgt ervoor dat voedsel en O2 rijk bloed uit de placenta niet door het veneuze vaatbed van de lever moet (dus direct naar het hart).
113
Q

Wanneer komt de uteroplacentale circulatie op gang?

A

9e week

114
Q
  • Noem verstoring van septatie:
  • Noem verkeerde aansluiting:
A
  • VSD, ASD, persisterende truncus
  • transpositie van de grote vaten
115
Q

Hoe wordt de hartaanleg genoemd?

A

Cardiogeen mesoderm

116
Q

Wanneer ontstaan de embryonale pericardholte en waarvoor is hij noodzakelijk?

A

Gelijktijdig aan de hartbuis, noodzakelijk voor de pompfunctie.
Holte nodig: Anders kan het hart niet bewegen/pompen.

117
Q

Wat zijn endocardkussens en endocardrichels?

A

Lokale verdikkingen van de hartgelei. Hier transformeren endcard cellen tot mesenchym cellen. Dit gebeurd o.i.v. signalen van het myocard.
- Kussens voor AV-kleppen.
- Richels voor uitstroom kleppen.