Week 6: Pijn Flashcards
- Wat zijn hyperpathie, stereognosie, fantoompijn? Kuks, H4, P63, 64, 66, soms wikipedia ter aanvulling
Hyperpathie: Pijn bij aanraking die na stoppen van de prikkel nog doorgaat. Soms treedt de pijn al na lichte aanraking op, in andere gevallen pas bij een sterke prikkel of na enkele pijnprikkels.
Stereognosie: De vaardigheid om de vorm van objecten te kunnen waarnemen en herkennen zonder het gebruik van visuele en auditieve informatie door gebruik van tast om informatie te krijgen over textuur, afmeting, ruimtelijke verhoudingen, temperatuur etc. Bij het testen hiervan gaat het erom of de cortex in staat is om op de tast een ruimtelijke indruk te krijgen van een klein voorwerp(geldstuk, knoop, ringetje, schroefje). Men kan pas spreken van gestoorde stereognosie wanneer het tastgevoel en de fijne vingermotoriek verder weinig of niet gestoord zijn.
Fantoompijn: Fantoompijn sensaties zijn waarnemingen wat een individu ervaart als komende uit een een ledemaat of orgaan dat niet fysiek onderdeel is van het lichaam. Ontstaat in het CZS vanuit cellen die geen of veranderde informatie uit de periferie krijgen. Men spreekt dan van de deafferentiatieverschijnselen. Fantoompijn is hiervan een extreem voorbeeld; er is hierbij in het geheel geen functionerende zenuw aanwezig.
- Leg uit hoe gerefereerde pijn (referred pain) ontstaat. Guyton, H48, p588, Kuks H7, p112
Referred Pain: Pijn voelen in een deel van het lichaam dat vrij ver verwijderd is van het weefsel dat de pijn veroorzaakt. Kan bijvoorbeeld ontstaan doordat pijn in de viscerale organen verbonden is met een gebied op het lichaamsoppervlak. Kennis hiervan is belangrijk omdat soms gerefereerde pijn het enige symptoom is van schade aan een inwendig orgaan.
Mechanisme: Het meest waarschijnlijke mechanisme is dat takken van viscerale pijn vezels een synaps hebben naar hetzelfde tweede orde neuron wat pijn informatie ontvangt van de huid. De hersenen ontvangen zelden pijn informatie vanuit de organen dus het herkent informatie afkomend van dit tweede orde neuron dus ook als pijninformatie uit de huid.
Voorbeelden hiervan zijn pijn rond de navel bij een beginnende appendicitis, pijn tussen de schouderbladen bij galblaaspathologie en pijn in de kaken of linker bovenarm bij cardiale problemen.
- Welke kenmerken heeft neuropathische pijn vergeleken met nociceptieve pijn? Kuks, H14, p210,211
Bij nociceptieve pijn worden pijnreceptoren in de weefsels geprikkeld. Nociceptieve pijn heeft een waarschuwingsfunctie, is in het algemeen scherp, goed lokaliseerbaar en is te provoceren door druk op, of beweging van het beschadigde weefsel. Een voorbeeld is pijn bij een enkeldistorsie. Relatief geringe druk in het beschadigde gebied is overmatig pijnlijk. Soms is er bij nociceptieve problemen geen pijn op de plaats waar die aan de oppervlakte van het lichaam gevoeld wordt, maar gaat het of referred pain vanuit een inwendig orgaan. In die gevallen is de pijn niet goed te lokaliseren, maar wordt een groter gebied aangegeven. Wanneer bijvoorbeeld iemand pijn op de borst met één vinger kan aanwijzen is de oorzaak eerder een lokaal bindweefselprobleem dan cardiaal.
Bij neuropathische pijn kan het gaan om een beschadiging van een perifere zenuw of een letsel in het centrale zenuwstelsel zelf. Neuropathische pijn bestaat uit een onaangenaam branderig of schrijnend (‘elektrisch’) gevoel dat spontaan aanwezig is, maar ook bij lichte aanraking kan verergeren (hyperpathie). Bij herhaalde prikkeling treedt toename op (summatie). De pijnzin als getest met een speldenprik is door de zenuwfunctiestoornis echter vaak verminderd. Zo kan dus verminderde pijngewaarwording door externe prikkels samengaan met irritante spontane pijn. Aanraking van kleren wordt soms niet verdragen; kou is prettiger dan warmte en soms is het verlichtend om met het aangedane lichaamsdeel (zoals voeten) in het water te zitten. Er zijn verschillende verklaringen voor neuropathische pijn: Er kan sprake zijn van abnormale prikkels uit het beschadigde deel van de zenuw die het zenuwstelsel binnenkomen. Een andere oorzaak is overspraak (wederzijdse prikkeling) van naburige zenuwvezels ter plaatse van de beschadiging. Verder kan neuropathische pijn ontstaan door langerdurende nociceptieve overprikkeling in een zenuwcircuit (‘de pijn gaat vastzitten in het zenuwstelsel’). Ten slotte kan de pijn niet in het beschadigde gebied zelf ontstaan maar optreden door een gebrek aan invoer van sensibele informatie uit de periferie. Centrale neuronen (achterhoorn van het ruggenmerg, thalamus) komen dan spontaan in actie en veroorzaken en abnormale en pijnlijke gewaarwording; deafferentiatiepijn.
Neuropathische pijn treedt spontaan op, maar kan ook gemakkelijk versterkt worden. Prikkels in het verzorgingsgebied van de beschadigde zenuw die normaal niet pijnlijk zijn, veroorzaken nu wel pijn; allodynie. Verder is een beschadigde zenuw gemakkelijk te prikkelen; even tikken op de plaats van de zenuwbeschadiging kan een heftige pijnscheut of stroomsensatie in het distale verloop veroorzaken (teken van Tinel). Als zo’n schietende uitstralende pijn spontaan optreedt, spreekt men van neuralgie. Ook treedt snel pijn op wanneer de beschadigde zenuw gestrekt wordt (bijvoorbeeld gestrekt tillen van het been bij een proximale beschadiging door druk van een hernia). Iets dergelijks gebeurt wanneer een beklemde lumbale zenuwwortel wordt geprikkeld door een plotselinge drukverhoging in het spinale kanaal, bijvoorbeeld door hoesten, niezen en persen. In het algemeen kan gezegd worden dat neurpathische pijn geen waarschuwingsfunctie heeft, in tegenstelling tot nociceptieve pijn.
- Wat is het verschil in behandeling tussen nociceptieve en neuropathische pijn? Kuks, H14, p211
Nociceptieve pijnen worden bijvoorkeur primair met paracetamol en nietsteroïde analgetica (NSAIDs) behandeld. Deze middelen hebben meestal geen zin bij neuropathische pijnen. Hier gebruikt men middelen die invloed hebben op spanningsgevoelige (Na+)ionenkanalen om de elektrische stabiliteit van de beschadigde zenuwvezel te verbeteren. Carbamazepine bij neuralgie is het bekendste voorbeeld. Voorts worden middelen gebruikt die de werking van het serotonine versterken (antidepressiva, waaronder amitriptyline); serotonine is een neurotransmitter die actief is bij pijnmodulerende systemen in het centrale zenuwstelsel (funiculus dorsolateralis). Bij chronische nociceptieve pijn wordt een dergelijke serotonerge behandeling ook wel ingesteld om te voorkomen dat de pijn een ‘gevoel op zich’ wordt. Zowel nociceptieve als neuropathische pijn kan goed reageren op morfinomimetica. Deze middelen grijpen op vele plaatsen aan, onder andere in de periferie, het ruggenmerg en het periaqueductale grijs.
- Beschrijf het klassieke beeld (presentatie en neurologische afwijkingen) van een cervicaal radiculair syndroom resp. C6, C7, en een lumbaal radiculair syndroom resp. L4, L5, S1. Hoe onderzoekt men radiculaire prikkeling? Wanneer is operatieve behandeling van een lumbaal radiculair syndroom nodig? Kuks, H14, p212214
Een radiculair syndroom is uitstralende pijn in het verloop van een zenuwwortel met eventueel bijbehorende uitvalsverschijnselen. De oorzaak is meestal een hernia. Bij een cervicale hernia ontstaan er in enkele uren tot dagen pijn en stijfheid in de nek. Deze pijn trekt door naar een schouder en bovenarm, soms naar de onderarm. Ze wordt erger door nekbewegingen (vooral naar achteren) en door bewegingen van de gestrekte arm naar opzij en naar achteren. Afhankelijk van de wortel die is aangedaan kan er sensibele uitval zijn. Drukverhoging veroorzaakt meestal geen verergering, wat bij een lumbale hernia wel het geval is. De pijn kan in het begin zeer hevig en allesbeheersend zijn, zodat er van nachtrust niet veel terechtkomt wat weer een slechte invloed heeft op het incasseringsvermogen.
Bij een langzamer ontstaan cervicaal radiculair syndroom kan er sprake zijn van wortelcompressie door artrose, maar een enkele keer ook door metastasen in de wervelkolom. Bij onderzoek let men op de houding, de bewegingsmogelijkheden in de nek zonder dat de schouders bewogen worden en op beweging van de schouders bij het hoofd in rust in middenstand. Een primair nekprobleem kan zo eenvoudig van een schouderprobleem worden onderscheiden. Bij neurologisch functieonderzoek moet er aandacht zijn voor een eventueel syndroom van Horner (beknelling cervicale grensstreng), kracht (meestal niet ernstig of niet gestoord), gevoel (meestal slechts subjectief gestoord), en reflexen. Vervolgens wordt gekeken naar lokale drukpijn in de nekschouderregio. Ten slotte volgen de radiculaire prikkelingsproeven: bij achteroverzijwaarts buigen naar de pijnlijke kant ontstaat er bij een cervicaal radiculair syndroom een uitstralende pijn in het verloop van de arm voorbij de elleboog en treden prikkelingen op in het uiteinde van een dermatoom
4
(symptoom van Spurling). Dat treedt ook op bij de proef van Lasègue. Hierbij wordt de gestrekte arm in de schouder naar achteren bewogen met een zijwaarts buigen van het hoofd naar de nietpijnlijke kant. De proef van Lasègue is echter minder specifiek omdat ook een schouderprobleem pijn in de arm bij deze test kan veroorzaken.
De diagnose cervicaal radiculair syndroom wordt op klinische gronden gesteld. Blanco röntgenfoto’s van de halswervelkolom laten, vaker dan gemiddeld, artrotische veranderingen zien, maar de diagnostische en prognostische waarde hiervan is zeer beperkt. Wanneer gedacht wordt aan een cervicale HNP waarvoor operatieve interventie nodig lijkt, is het nodig om een MRIonderzoek te verrichten. Meestal echter is een operatieve ingreep en dus ook beeldvorming niet nodig. Pijnstillers en een halfharde halskraag om bewegingen van de cervicale wervelkolom te beperken bieden vaak voldoende uitkomst. Het is wel belangrijk om voldoende zeker van de diagnose te zijn want bij spierpijn of een andere oorzaak kan een halskraag door immobilisatie juist de klachten verergeren.
Doorgaans is met deze therapie de toestand na een week of drie wel draaglijk; volledig herstel duurt langer. Fysiotherapie is in het acute stadium vrijwel nooit zinvol maar in tweede instantie nuttig voor bijkomende spierpijn; nekmanipulaties worden maar liever vermeden. Bij blijvende klachten kan een operatie nodig zijn om de gecomprimeerde wortel te ontlasten.
Aangedane wortel Reflexafwijking Motorische uitval Sensibele uitval C6 Bicepspees Radius Buigen in elleboog Strekken pols Duim Wijsvinger C7 Tricepspees Strekken elleboog Buigen pols Strekken vingers Wijsvinger Middelvinger L4 Kniepees Strekken knie Laterale zijde bovenbeen Mediale zijde onderbeen L5 Heffen voet, grote teen Laterale zijde onderbeen Grote teen S1 Achillespees Buigen voet Laterale voetrand Kleine teen
- Beschrijf het klinische beeld van een neurogene claudicatio. Hoe kan dit behandeld worden? Kuks, H14, p218219
Door een aanlegstoornis kan het wervelkanaal in diameter vernauwd zijn (syndroom van Verbiest). Ook op latere leeftijd kan een secundaire vernauwing optreden door botrichels, facetartrose, verdikte ligamenta flava of een discusprolaps (meestal door een combinatie van deze factoren). In al deze gevallen ontstaan klachten die vooral afhankelijk zijn van de stand van de wervelkolom. De klachten bestaan uit het optreden van uitstralende pijn, meestal in beide benen, gevolgd door dove gevoelens en tintelingen in de voeten, soms vooral in het zitvlak. Er kan sprake zijn van krachtsverlies, waardoor een slepende tred of ‘slingeren van het onderbeen’ optreedt. Deze pijn treedt op na enige tijd lopen, zodat hieraan de benaming neurogene claudatie is gegeven. De klachten verdwijnen binnen vijftien minuten, meestal sneller, als de patiënt gaat zitten, hurkt of de rug sterk kromt. Vrijwel alle patiënten zeggen desgevraagd dat zij bij het fietsen helemaal geen last van hun benen hebben. Wanneer zij een trap of een heuvel oplopen (bolle rug), hebben ze geen last, bij de afdaling (holle rug) daarentegen wel. In tegenstelling tot bij een HNP is de proef van Lasègue doorgaans negatief en verergert de pijn niet bij drukverhoging. Een verklaring voor deze pijnklachten is compressie van de wortels en veneuze stuwing, omdat het kanaal door lordose bij staan en lopen nog verder wordt vernauwd en bij kyfosering van de rug wordt verruimd. De therapie is het verwijderen van enige wervelbogen (laminectomie) en van het mediane deel van de gewrichtsfacetten, waardoor ruimte ontstaat.
- Beschrijf het klinische beeld van restless legs. Hoe kan men dit behandelen? Kuks, H14, p219
Bij het restless legssyndroom (RLS) is er sprake van onaangename kriebelige en vaak moeilijk door de patiënt te omschrijven sensaties in de benen met een onbedwingbare neiging tot bewegen. Deze sensaties treden vaak ’s avonds en ’s nachts op, met als gevolg een verstoorde slaap en overmatige slaperigheid overdag. De pijnlijke kriebelingen nemen af bij beweging en ook vindt men het prettig om met koude voeten over een koude vloer te lopen. Restless legs komen veel voor, vooral bij het toenemen van de leeftijd; vaak is er een familiaire predispositie. Ook kunnen ze secundair optreden bij een aantal ziektebeelden en deficiënties (uremie, anemie, ijzergebrek, polyneuropathie). Er is een goed reactie op dopaminerge medicatie (levodopa of dopamineagonisten); men rekent RLS daarom ook wel tot extrapiramidale stoornissen (oud leervraagantwoord). Voorts kunnen benzodiazepinen helpen, zoals clonazepam, antiepileptica of, in hardnekkige gevallen, opiaten.
- Beschrijf een klassieke migraine aanval mét aura in de tijd. Kuks, H21, p322323
Een volledige aanval bestaat uit een prodromale(fase die vooraf gaat aan het uitbreken van ziekte of teostand) fase van enkele uren tot dagen met pijn in de nek, stemmingsveranderingen, moeheid, bleekheid, veel gapen, wazig zien, snoepen, vochtretentie of gevoeligheid voor sensorische prikkels. Bij minder dan de helft van de patiënten komt een aura voor. Het aura(kortdurende symptomen die het begin van een migraine of epileptische aanval vormen) ontwikkelt zich in 5 tot 20 minuten en duurt hooguit 1 uur.
Aura gaat gepaard met negatieve/positieve visuele verschijnselen (9599%), sensibele verschijnselen (3540%), fatische stoornissen (1520%) en motorische verschijnselen (15%). Meestal unilateraal. ● Negatieve visuele verschijnselen: uitval van een groot deel van het gezichtsveld tot homonieme hemianopsie en verspreide vlekken. Een variant hierop is dat beide gezichtsvelden geleidelijk van buitenaf worden ingeperkt. ● Positieve visuele verschijnselen: karakteristieke vormen als zaagtandlijnen (fortificaties, kantelen), elementaire vormen als vierkantjes of driehoekjes, soms duidelijk gekleurd en vaak bewegen ze. Ook kan er een sensatie zijn alsof het beeld wazig wordt door bewegende hete lucht ‘als boven het asfalt op een hete dag’ (scintillaties).
Meestal gaat het aura vooraf aan de hoofdpijn en is er een vrij interval van 15 tot 30 minuten, maar het is zeker mogelijk dat de aanval begint met hoofdpijn of dat aura en hoofdpijn tegelijk opkomen. Tijdens de hoofdpijnperiode moet men meestal stoppen met activiteiten, veel mensen gaan bij voorkeur op bed liggen en hebben last van licht een geluid (soms geuren). De pijn is kloppend, soms drukkend. Een deel van de patiënten wordt slaperig en valt ook daadwerkelijk in slaap; wanneer zij wakker worden is de hoofdpijn verminderd. Misselijkheid komt veel voor, braken werkt opluchtend. Na de aanval voelt men zich gelouterd, bij vochtretentie is er dan een versterkte diurese. Hoewel migraine doorgaans een onschuldige, voorbijgaande aandoening is, treden soms blijvende uitvalsverschijnselen op, met name hemianopsie, door een infarct van en occipitale kwab. Aanwezigheid van een aura, overmatig roken en orale anticonceptie zijn hierbij risicofactoren.
IHScriteria voor migraine zonder aura: ▪ hoofdpijn 472 uur (onbehandeld!)
6
▪ minstens twee van de volgende vier kenmerken: ● 1 eenzijdig ● 2 kloppend ● 3 matige of heftige pijn ● 4 verergering bij lichamelijke activiteit ▪ plus minstens een van de volgende twee kenmerken: ● 1 misselijkheid ● 2 foto en fonofobie IHScriteria voor een migraineaura: a. Er zijn minstens twee auraaanvallen opgetreden die voldoen aan b. b. Minstens drie van de volgende vier kenmerken moeten aanwezig zijn: 1. 1 Eén of meer aurasymptomen die passen bij focale cerebrale corticale of hersenstamdisfunctie en die vervolgens volledig reversibel zijn. 2. 2 Minstens een van de aurasymptomen ontstaat geleidelijk in meer dan vier minuten, of aurasymptomen volgen elkaar achtereen op. 3. 3 Geen van de aurasymptomen duurt langer dan 60 minuten. Als meer dan één aurasymptoom optreedt, neemt de toegestane duur van de aurafase proportioneel toe. 4. 4 De hoofdpijn volgt binnen één uur na de aura.
- Welke twee typen behandeling zijn er bij migraine (antwoord: aanvals, onderhoudsbehandeling)? Wanneer wordt voor een van beide typen gekozen? Kuks, H21, p324325, NHGstandaard
Bij migraine is er een onderscheid tussen aanvalsbehandeling en profylactische therapie. Profylactische therapie is te overwegen wanneer de aanvallen twee keer of vaker per maand optreden of, bij geringere frequentie, zeer langdurig (dagen) zijn.
Aanvalsbehandeling: Stap 1: metoclopramide of domperidon (antiemeticum, tegen misselijkheid) oraal of rectaal met tegelijk 1000 mg paracetamol of 1200 mg carbasalaatcalcium, of een combinatiepreparaat (900 mg acetylsalicylzuur/10 mg metoclopramide). Stap 2 (bij onvoldoende effect van stap 1): metoclopramide of domperidon en een NSAID, bijvoorbeeld 600 mg ibuprofen of 500 mg naproxen of 50100 mg diclofenac. Stap 3 (bij onvoldoende effect van stap 1 en 2): een triptaan. Bij misselijkheid of braken of wanneer orale medicatie onvoldoende werkt een triptaan per neusspray, zetpil of injectie.
Profylactische behandeling: starten met een bètablokker (100 mg metoprolol 12dd of 80 mg propranolol 12dd), minimaal 6 maanden; eventueel additioneel aanvalsmedicatie. Andere mogelijkheden: flunarizine, verapamil, tricyclische antidepressiva, natriumvalproaat, gabapentine, topiramaat en pizotifeen.
- Beschrijf het klinische beeld van spierspanningshoofdpijn. Hoe is de behandeling? Kuks, H21, P328
De naam spanningshoofdpijn wordt dikwijls gebruikt, hoewel er vrijwel nooit enige relatie is met spierspanning of psychische spanning. Er bestaan twee vormen van spanningshoofdpijn: bij de episodische vorm komt de hoofdpijn bij vlagen of in aanvallen, bij de chronische vorm is de hoofdpijn vrijwel continu aanwezig. Er is een drukkend gevoel in het hoofd, vaak beschreven als het gevoel dat een strakke band of een te nauw hoofddeksel aanwezig is. Soms ligt de nadruk frontaal, vaak occipitaal, vanuit de nek optrekkend of doorstralend. Soms is er lichte misselijkheid. Spanningshoofdpijn verloopt chronisch intermitterend, vaak met periodieke verergering, maar ook met spontane soms jarenlange remissies. Soms wordt de hoofdpijn toegeschreven aan bij het eerste spreekuurbezoek geconstateerde lichte hypertensie. De behandeling bestaat allereerst uit uitleg over het ontstaansmechanisme ( geen hersenafwijking). Analgetica kunnen bij exacerbaties niet gemist worden, maar een continue behandeling met pijnstillers of tranquillizers(benzodiazepinen) is ongewenst. Een tijdelijke bheandeling met amitriptyline(1040mg) kan zinvol zijn.
- Beschrijf een klassieke aanval van Horton’se neuralgie (clusterhoofdpijn). Welke neurologische afwijking kan buiten de aanval om aanwezig zijn? Kuks, H21, p326327
Clusterhoofdpijn is een aanvalsgewijs optredende, zeer heftige bonzende of stekende pijn in en rond een oog uitstralend naar de slaap of naar de kaakhoek. De pijn bereikt in vijf tot vijftien minuten zijn maximum, houdt vijftien minuten tot enige uren aan en verdwijnt in vijf tot vijftien miuten. Hierbij zijn vegetatieve verschijnselen aanwezig aan de kant van de pijn, zoals tranenvloed, conjunctivale roodheid, neusverstopping of juist nasale uitvloed en bij een deel van de patiënten ook een Syndroom van Horner(sympathische uitval gelaat, meestal één kant), dat ook na de aanval kan blijven bestaan. De aanvallen gaan vrijwel nooit gepaard met misselijkheid of braken(zoals bij de migraineaanval) en zelden zijn er prodromale verschijnselen, maar een aura kan optreden. In tegenstelling tot het gedrag tijdens een migraineaanval zoekt de patiënt geen bedrust, maar loopt hij radeloos rond en verzint vaak vreemde manipulaties om de hoofdpijn te onderdrukken. Veel patiënten geven aan wel eens zelfmoordgedachten te hebben gehad tijdens de aanval.
De aanvallen treden vaak op in clusters van weken tot maanden en binnen zo’n cluster één of meerdere malen per etmaal, met een opvallende voorkeur tijdens de slaap. De clusters treden op met een frequentie van gemiddeld eens per jaar, maar met grote individuele spreiding. Er besaat ook een chronische vorm waarbij geen aanvalsvrije periodes optreden. De oorzaak van de aanvallen en de pathogenese van de verschijnselen is onbekend; disfunctie van de hypothalamus lijkt een rol te spelen. Tijdens de clusterperiode kunnen kleine hoeveelheden alcohol een aanval provoceren, alsook nitroglycerine sublinguaal. Opvallend is dat 90% van de patiënten fors rookt. Stoppen met roken blijkt de aanvalsfrequentie echter niet te beïnvloeden.
Behandeling: Conventionele analgetica, zelfs opiaten, hebben weinig invloed. Ook het toedienen van carbamazepine of bètablokkers heeft geen enkele zin. Een effectieve maatregel om de aanval af te breken is inhalatie van zuivere zuurstof(circa 8l/min) via een masker. Hetgeen helpt bij ongeveer 65% van de patiënten binnen tien tot vijftien minuten, meestal bij mildere aanvallen. Een andere mogelijkheid is een subcutane injectie van sumatriptan. Als profylaxe is verapamilhydrochloride effectief, te starten in het begin van de cluster. Soms is een korte prednisonkuur heilzaam. Ook methysergide kan tijdelijk als profylacticum worden gebruikt. Patiënten met de chronische vorm kunnen goed reageren op lithiumtherapie.
- Beschrijf het klinische beeld van een arteriitis temporalis. Kuks, H21, p328
Arteriitis temporalis is een ontsteking van de wanden van de grote en middelgrote arteriën. Dit geeft pijn, welke voornamelijk in de slaapstreek gelokaliseerd is, waar huid en arteria temporalis verdikt en drukpijnlijk en de arteriële pulsaties verminderd of afwezig zijn. Deze verschijnselen zijn doorgaans een onderdeel van een meer algemene arteriitis(vandaar het synoniem arteriitis cranialis) die vooral ook in de oor arteriën voorkomt en plotselinge visusstoornissen kan veroorzaken. Ook is vaak pijn in de gordelspieren aanwezig. Pijn tijdens kauwen is een zeer specifieke klacht. De BSE is vrijwel steeds sterk verhoogd en vaak bestaat tevens een matige anemie. De diagnose kan bevestigd worden door een biopt uit de arteria temporalis. Prednison in hoge dosering doet de pijn binnen enkele dagen tot soms weken verdwijnen maar moet langdurig(circa 2 jaar) als onderhoudsdosis worden gegeven. De oorzaak is onbekend. Een relatie met reuma is er ondanks de naam niet.
- Beschrijf het klinische beeld van een trigeminus neuralgie. Hoe kan men deze behandelen? Kuks, H21, p325
Trigeminusneuralgie gaat gepaard met korte heftige pijnscheuten zonder neurologische afwijkingen en zonder intermitterende klachten. Deze vorm van aangezichtspijn komt vooral bij mensen boven de 50 jaar voor. Er is sprake van aanvalletjes van zeer korte(12) seconden zeer hevige ‘elektrische’ pijnscheuten in één aangezichtshelft, doorgaans in het verzorgingsgebied van de tweede of derde tak van de nervus trigeminus, zelden in het gebied van de eerste tak. De aanvalletjes volgen elkaar in wisselende frequentie op en worden geprovoceerd door de fysiologische bewegingen van het aangezicht bij spreken, eten, en bij ongeveer 50% van de patiënten door aanraking van een circumscript huidgebied, bijvoorbeeld naast de neus. Ook lokale afkoeling of een luchtstroom kunnen de pijn provoceren. Sommige patiënten vermijden iedere aangezichtsbeweging, scheren zich niet meer en raken ondervoed. De pijnscheut gaat soms gepaard met een klein schokje in het gelaat(tic douloureux). De aanvallen komen, vooral aanvankelijk in perioden met een plotseling of geleidelijk begin en einde. De incidentie 48 per 100000 per jaar. 70 per 100000 mensen krijgen gedurende hun leven last van deze aandoening. Bij onderzoek zijn er geen sensibele stoornissen, maar soms wordt de aanraking als versterkt aangegeven. Bij jongere mensen wordt trigeminusneuralgie soms door MS veroorzaakt door demyelinisatie van de wortelintreezone.
Behandeling: Carbamazepine is doorgaans zeer effectief, eventueel in combinatie met baclofen. Ook wordt wel gebruikgemaakt van gabapentine en pregabaline. Een goede mogelijkheid is verder de microvasculaire operatie volgens Jannetta, waarbij chirurgische decompressie van trigeminuswortels aan de schedelbasis wordt verricht. Hierbij blijkt dan vaak dat de betreffende wortel wordt uitgerekt of gecomprimeerd door naastgelegen structuren, bijvoorbeeld verdikte of gekronkelde arteriën. Deze ingreep komt niet in aanmerking wanneer MS de oorzaak van de neuralgie is. Een alternatieve behandeling in opkomst is stereotactische radiotherapie. Indien deze maatregelen niet helpen of niet opportuun gevonden worden, kan men een coagulatie van het ganglion gasseri verrichten; ook wordt ter plaatse wel glycerol geïnjiceerd. Deze ingrepen worden momenteel minder frequent toegepast en dan vooral bij ouderen. Een zeldzame maar gevreesde bijwerking is namelijk anesthesie van de cornea (eerste tak van de nervus trigeminus) met slechte genezing van eventuele ulcera en daardoor soms perforatie; ook kan door beschadiging van de zenuw het betreffende huidgebied langdurig of blijvend gevoelloos worden. De diagnose trigeminusneuralgie wordt nogal eens gemist en andere specialisten putten zich dan uit in het vinden van een oorzaak en behandeling op hun terrein. Anderzijds wordt deze soms ook te lichtvaardig gesteld bij atypische pijnsyndromen, waarbij de patiënt dan ook nog opgezadeld wordt met de bijwerkingen van carbamazepine. Op de afbeelding staat de locatie van de chirurgische benadering van de nervus trigeminus.
- Welke zijn de ‘nietpluis’ verschijnselen bij acute en bij chronische hoofdpijn? Kuks, H21, p329
- Wat is ziekenhuispsychiatrie? Hengeveld, H18, p577
Alle psychiatrie die plaatsvindt in het algemeen of academisch ziekenhuis. Hiermee wordt gedoeld op de diagnostiek en behandeling van psychiatrische problematiek op de opname afdeling, dagbehandeling of polikliniek van een psychiatrische afdeling van het algemeen ziekenhuis (PAAZ) of een psychiatrische universiteitskliniek (PUK).
- Waar vindt ziekenhuispsychiatrie doorgaans plaats? Hengeveld, H18, p577581
De diagnostiek en behandeling van psychiatrische problematiek op de opnameafdeling, dagbehandeling of polikliniek van een psychiatrische afdeling van een algemeen ziekenhuis(PAAZ) of de PUK( psychiatrische universiteitskliniek). Daarnaast zijn er 2 bijzondere ziekenhuispsychiatrische settings: de psychiatrische consultatieve of liaisondienst en de psychiatrisch medische unit. Een andere definitie is gebaseerd op het aandachtsgebied dat de ziekenhuispsychiatrie als het zijne beschouwt, namelijk dat van de ‘psychiatrische en somatische comorbiditeit’.
Meer dan andere settings is het algemeen ziekenhuis toegerust om patiënten met somatische en psychiatrische comorbiditeit te behandelen. Naast de benodigde psychiatrische expertise is er een snelle en laagdrempelige toegang tot somatischspecialistische expertise en aanvullende onderzoeksfaciliteiten zoals laboratoria, hart en longfunctie en radiodiagnostiek. De aard van de
10
werkzaamheden van de psychiater in het ziekenhuis lijkt in sommige opzichten dan ook meer op die van de somatische collega’s, dan op die van collega’s die in andere psychiatrische settings werken. De nadruk ligt op intensieve en integrale diagnostiek van psychiatrische ziektebeelden en hun mogelijke relatie met somatische problematiek en op kortdurende, vooral somatisch en farmacologisch georiënteerde behandeling. Aldus gedefinieerd kan ziekenhuispsychatrie ook plaatsvinden in andere settings, zoals in huisartsenpraktijken en algemene psychiatrische instellingen, maar de mogelijkheden zijn daar duidelijk beperkter.
De psychiatrischconsultatieve dienst (PCD): Het verrichten van consulten op somatische afdelingen van het algemeen of academisch ziekenhuis wordt ‘consultatieve of liaisonpsychiatrie’ genoemd. Kenmerken: Patiënt is oorspronkelijk opgenomen voor somatische aandoening Initiatief komt vanuit de behandelend arts Beoordelen of iemand wilsbekwaam is Consultvragen binnen een consultatieve of liaisondienst betreffen onder andere delieren, depressies, onverklaarde somatische klachten, beoordelingen na tentamina suicidi en automutilatie, en alcohol en drugs gerelateerde problematiek. Als er geen psychiater in dienst van het ziekenhuis is dan wordt deze zorg ingekocht bij de GGZ.
Psychiatrische Afdeling van een algemeen ziekenhuis (PAAZ): Oorspronkelijk opgezet als alternatief voor opnameafdelingen van het algemeen psychiatrisch ziekenhuis, omdat opname in het algemene ziekenhuis een maatschappelijk acceptabeler alternatief zou zijn dan opname in een psychiatrisch ziekenhuis. Toch wordt in het algemeen op de PAAZ geen aselecte patientenpopulatie opgenomen. Bij voorkeur worden jongere patiënten opgenomen met een eerste periode van een ernstige stemmingsstoornis of psychose, en oudere patiënten met somatische en psychiatrische comorbiditeit. De somatische behandelmogelijkheden op de PAAZ zijn doorgaans minder dan die op een psychiatrischmedische unit en worden meestal verricht door somatisch specialisten die laagdrempelig in consult of medebehandeling gevraagd kunnen worden.
Psychiatrischmedische unit (PMU): In de afgelopen 10 jaar zijn er in verschillende ziekenhuizen PMU’s opgericht. Dit zijn multidisciplinaire afdelingen die gericht zijn op de behandeling van patiënten met gecombineerde psychiatrische en somatische morbiditeit. Naast een psychiater zijn er ook een internist of geriater en een neuroloog bij deze afdeling betrokken en soms ook andere specialisten. Op deze afdeling worden patiënten met psychiatrische en somatische comorbiditeit opgenomen voor diagnostiek en behandeling, met name wanneer de somatische problematiek te complex is voor een afdeling psychiatrie, of de aard van de psychiatrische stoornis behandeling op een somatische afdeling onwenselijk of onmogelijk maakt. Ook kunnen hier patiënten met onverklaarbare lichamelijke klachten opgenomen worden voor diagnostiek, die vaak veel weerstand tegen een psychiatrische opname hebben. De lijnen tussen de psychiater, de andere betrokken specialisten en de verpleegkundigen zijn kort, en de positite van de verschillende specialisten als behandelaars is meestal gelijkwaardig. Een multidisciplinaire setting waarbij vanaf begin van de behandeling meerdere specialisten betrokken zijn.
Samengevat: PUK (psychatrische uni. Kliniek) PAAZ (psychiatrische afdeling alg. ziekenhuis) Toegespitst om somatische comorbiditeit te behandelen PCD(Psychiatrische consultatieve/liaisondienst) Psychiatrisch medische unit(PMU) Eventueel in huisartsenpraktijk en algemene psychiatrische instellingen mogelijkheden beperkter
- Wat zijn de meest voorkomende psychiatrische stoornissen bij patiënten opgenomen in het algemeen ziekenhuis? Hengeveld, H18, p578
De prevalentie van psychiatrische stoornissen op somatische ziekenhuisafdelingen is 2550%, op oudere leeftijd kan dit oplopen tot 95%. Van alle patiënten opgenomen in een psychiatrische setting lijdt 20% aan een somatische aandoening(het omgekeerde). Deze behandeling kan, vanwege
11
beperkte mogelijkheden en expertise, vaak niet op een adequate manier in het psychiatrisch ziekenhuis gegeven worden.. Ook hier biedt de PAAZ een uitkomst.
Meest voorkomende psych. Stoornissen in algemeen ziekenhuis Delier 6 33% Dementie 3 18% Depressieve stoornis 8 26% Dysthyme 8 15% Angststoornis 6 21% Somatoforme stoornis 3 9% Alcoholafhankelijkheid 1130%
- Wat zijn relaties tussen somatische en psychiatrische aandoeningen? Hengeveld, h18, p578
De relatie tussen somatische en psychiatrische stoornissen kan complex zijn. De somatische aandoening of behandeling kan (mede) oorzaak zijn van de psychiatrische stoornis, of consequenties hebben voor de behandeling hiervan. Omgekeerd kan een psychiatrische stoornis of behandeling (mede) oorzaak zijn van de somatische klachten, of de behandeling hiervan beïnvloeden. Bij patiënten met comorbiditeit moet men met deze complexe relatie rekening houden.
Het is een bekend gegeven dat veel somatische ziekten gepaard gaan met een verhoogde kans op psychiatrische stoornissen, zoals depressies, cognitieve klachten en psychose. De verklaring hiervoor wordt enerzijds gezocht in pathofysiologische veranderingen van de somatische aandoening die tegelijkertijd een risicofactor voor psychopathologie inhouden. Een voorbeeld hiervan zijn de verschillende neurotransmitterhypothesen voor het ontstaan van depressie bij de ziekte van Parkinson. Anderzijds zijn er neurohumorale hypothesen voor het ontstaan van bijv. depressieve klachten door aspecifieke ziektegerelateerde factoren. De chronische stressreacties die met een ziekte gepaard kunnen gaan kunnen bijv. zorgen voor een disregulatie van de hypothalamushypofyse bijnierschorsas (HPAas).
Omgekeerd schijnt ook het geval te zijn; bv patienten die een depressie hebben doorgemaakt die meer kans hebben op de ziekte van Parkinson, Alzheimer, MS, mycocard problematiek. Samengevat: Complex: Somatische aandoening/behandeling kan oorzaak zijn van psychiatrische aandoening en omgekeerd. Somatische behandeling kan gevolgen hebben voor psychiatrische behandeling BV; Eerdere depressie: grotere kans op zvParkinson,MS,Alzheimer,Cardioproblematiek. Depressies die ontstaan bij ziekte van Parkinson
Thema 35: Wilsonbekwaamheid (Suzanne) 1. Wanneer is iemand wilsonbekwaam? Welke criteria worden gehanteerd?
Ten Have, Medische Ethiek, 3de druk, H4, blz 89 Het morele beginsel van respect voor autonomie en de toepassing daarvan in de norm van ‘informed consent’, veronderstelt dat de patiënt in staat is tot een reële inschatting van zijn situatie en de gevolgen van zijn besluit kan overzien. Hij dient in andere worden wilsbekwaam of competent te zijn. Voorbeelden van patiëntengroepen die geacht worden niet of verminderd wilsbekwaam te zijn, zijn kinderen (in verschillende leeftijdsgroepen), verstandelijk gehandicapten, bepaalde categorieën psychiatrische patiënten, dementerenden, pvspatiënten (persistente vegetatieve status).
Wilsbekwaam betekent onder meer dat een patiënt zich bewust is van de aard van zijn situatie, bijvoorbeeld dat hij ernstig ziek is en hulp nodig heeft van een arts. Het betekent verder dat hij de informatie die een arts geeft begrijpt en kan onthouden. Verder wordt een wilsbekwame patiënt geacht verschillende behandelingsopties te kunnen afwegen en redenen te kunnen geven waarom hij voor een bepaalde behandelingsoptie kiest. Als een patiënt aan een of meer crieria niet voldoet, is er sprake van verminderde wilsbekwaamheid. Als we het hebben over wilsbekwaamheid, moeten we ons ook realiseren dat het gaat ome en gradueel of een schaalbegrip. In geval een patiënt wilsonbekwaam wordt geacht, wil dat niet zeggen dat deze patiënt in alle opzichten wilsonbekwaam is.
- Wat wordt er bedoeld als er wordt gezegd dat wilsonbekwaamheid een oordeel is (en geen beschrijving van een feit)? Ten Have, Medische Ethiek, 3de druk, H4, blz 89
Het bepalen van de competentie is vaak een subjectieve aangelegenheid. Artsen zijn eerder geneigd de competentie in twijfel te trekken van een patiënt als deze een in hun ogen zinvolle behandeling weigert. Is er daarentegen weigering van een minder zinvolle behandeling dan zal de arts minder snel twijfelen aan de competentie.
- Wat is de relatie tussen de discussie over autonomie, wilsonbekwaamheid en paternalisme? Ten Have, Medische Ethiek, 3de druk, blz 9293
De toenemende nadruk op de autonomie van de patiënt ging gepaard met een navenant verzet tegen de paternalistische rol van de arts in de medische besluitvorming. Kort samengevat betekent paternalisme: de arts weet wat het beste is voor zijn patiënten en dient deze kennis voor zover nodig aan zijn patiënten te onthullen. Deze houding van ‘doctor knows best’ kwam vanaf eind jaren zestig van de vorige eeuw sterk onder kritiek te staan. Men betoogde dat in een democratische samenleving artsen en patiënten elkaars als gelijkwaardige participanten in een medische relatie tegemoet horen te treden. Patiënten dienen goed en zorgvuldig voorgelicht te worden, zodat zij op zelfstandige wijze beslissingen kunnen nemen ten aanzien van eigen lichamelijke en geestelijke gezondheid. Hershey heeft helder en beknopt paternalisme omgeschreven: “Een handeling x, ondernomen door A (een individu of groep) met betrekking tot B (een ander individu of groep) is paternalistisch dan en dan alleen als: 1. X primair geïntendeerd is om het belang van B te bevorderen; 2. B’s instemmig of afkeuring niet relevant is voor A. “
De filosoof Mill bracht het schadeprincipe als argument tegen het paternalisme. Het bevat twee richtlijnen: 1. Het is geoorloofd iemands vrijheid te beperken om derden te beschermen; 2. Het is niet geoorloofd iemands vrijheid te beperken om te voorkomen dat hij zichzelf schade toebrengt. Een individu moet dus worden toegestaan zijn eigen beslissingen te nemen zolang die geen nadelige uitwerking hebben op anderen. Paternalisme, is dus volgens deze visie ontoelaatbaar.
Problematisch zijn situaties waarin de patiënt verondersteld wordt minder competent te zijn. Vooral in geestelijke gezondheidszorg doen zich tal van situaties voor waarin de hulpverlener tegen de wens van de cliënt in, toch een behandeling doorzet. Zwak paternalisme: situaties waarin de patiënt verminderd competent is (of wordt geacht minder competent te zijn) en gehandeld wordt in het belang van de patiënt zonder die patiënt daarin te betrekken. Een dergelijk vorm van paternalisme wordt tot op zekere hoogte ethisch acceptabel geacht. Sterk paternalisme: de patiënt wordt behandeld tegen zijn uitdrukkelijke wens in, terwijl de patiënt wel degelijk competent of wilsbekwaam moet worden geacht. De lijn tussen sterk en zwak is lastig te trekken, wanneer is iemand incompetent en wie bepaald dit dan?
- Wat zijn de praktische en theoretische kwesties die samenhangen met het verschijnsel ‘wilsverklaring’? Ten Have, Medische Ethiek, 3de druk, H4, blz 9091
Om meer duidelijkheid te verschaffen is in de laatste jaren groeiende aandacht voor de zogenaamde wilsbeschikking, ook wel levenstestament genoemd. Hierin kan iemand aangeven wat er met hem of haar moet gebeuren in geval van een sterke terugval in geestelijke vermogens. Wilsverklaringen trekken de aandacht vanwege een toenemende zorg onder de bevolking dat men in een situatie kan belanden waarin er besluiten worden genomen over medische behandeling en men zelf niet meer in staat is zijn wensen kenbaar te maken. Wilsverklaringen kunnen worden gezien als een uiting van de wil van de patiënt waarmee men conform het beginsel van respect voor autonomie terdege rekening dient te houden. Toch doen zich bij de toepassing van de wilsverklaring in de praktijk van de zorg tal van problemen voor. Z Was de patiënt competente op het moment dat hij de wilsverklaring opstelde
13
Had de persoon genoeg informatie tot zijn beschikking De wilsverklaring kan (soms) op meerdere manieren worden geïnterpreteerd. De wilsverklaring beschrijft vaak globaal de gewenste behandeling. De medische situatie is vaak niet omschreven. Dit geeft ook vragen. Tijdsduur van de wilsverklaring. Zou deze niet bijvoorbeeld elke 10 jaar moeten worden geactualiseerd. Fundamenteel filosofische probleem: Is de persoon die de wilsverklaring ondertekende dezelfde persoon die nu behandeld wordt. Kan iemand oordelen over de situatie waarin hij zich later bevindt? Ten slotte een complicerende factor: er zijn wellicht nieuwe behandelingsmogelijkheden gekomen die de ziekte verlichten of wellicht kunnen genezen.