Week 4 Flashcards

1
Q

1Voorbeelden autonoom/somatisch zenuwstelsel

A

hartslag en spijsvertering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

voorbeelden sensibel/ motorisch zenuwstelsel

A

dit is myotoom output bv vinger opsteken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

centraal zenuwstelsel

A

ruggenmerg en hersenen (ook retina en opticus)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

perifeer zenuwstelsel

A

zenuwen naar dermatomen en myatomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

volgorde hersenen

A

telencephalon, diencephalon, mesencephalon, metencephalon, myelencephalon, ruggenmerg met spinale zenuwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

telencephalon

A

subcortiale kernen en cerebrum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

diencephalon

A

tussen hersenen wordt thalamus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

mesencephalon

A

midden hersenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

metencephalon

A

pons (verbinding grote en kleine hersenen) is onderdeel hersenstam en cerebellum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

myelencephalon

A

medulla oblongate (verlengde merg)
is deel hersenstam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

windingen in de hersenen

A

gyrus en sulcus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

sulcus

A

groeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat zit er in de grijze stof

A

cellichamen van neuronen, dendrieten, eindigingen, axonen en glia

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wat zit er in de witte stof

A

gemelyniseerde axonen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

loci

A

hersengebieden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

verbinding hersenhelfden

A

corpus callosum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

kenmerk sensibele vezels

A

ganglion dicht bij ruggenmerg of hersenstam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

sensor

A

alle vezels hebben ze, zitten vast aan een axon van de bbh ganglioncel buiten het CZ

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

infromatie weg

A

ruggenmerg –> hersenen –> thalamus ( behalve reuk) –> schors

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

gyrus postcentralis

A

waarneming somatosensibiliteit ( aanraking, pijn, tempratuur)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

nervus opticus

A

via thalamus naar occipitaall kwab , visuele schors

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

primair gehoorschors

A

temporaal kwab

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

locked in syndroom

A

wel imput verwerken maar geen output mogelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

neuronen in cz

A

grijze stof (cellichamen en dendrieten), witte stof (axonen) en spinale zenuwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

neuronen in PZ

A

naar dermatoom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

dendriet

A

ontvangt signalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

soma

A

cellichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

axon

A

kleine uitloper die kan splitsen tot zenuw eindigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

myeline schede

A

betere geleiding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

synaps

A

verbinding volgend neuron, je hebt een pre en post synaptische cel en een synapsspleet, laatste stukje axon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

actiepotentiaal

A

alles of niets, sterke prikkel door frequentie potentiaal. Wordt vertaald in een neurotransmitter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

axonverbindingen

A

divergent (1 op veel), focussed (1 op weinig) en convergent ( meer op 1)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat doen gliacellen?

A
  • controle intern milieu
  • vormen myeline in CZ door oligodendrocyten en in PZ door schwanncellen
  • geen actiepotentiaal wel elektrische activiteit
  • fagocyteren microglia en vormen littekens
  • bloed- neuron barriere
  • bron kankercellen (neuronen delen dit)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat doen neuronen?

A
  • chemische prikkels naar elektrische
  • integratie elektrische prikkels
  • generen actiepotentiaal
  • snelle prikkelgeleiding
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

kern/ nucleus

A

groep cellen van neurale lichamen en dendrieten met een bekende functie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

neuropil

A

plek in grijze stof zonder cellichamen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

axonen bundelen tot

A

tractus, prikkel gaat door hele bundel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

afferent

A

naar neuron

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

efferent

A

van neuron af

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

fysiologie

A

leer normale levensverrichtingen en verschijnselen, hoe werken dingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

pathofysiologie

A

de afwijkingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

ionen transport mbv

A

transporters en kanalen, de lipide laag is on toegankelijk voor ionen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

kanelen

A

specifiek en werken snel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

transporters

A

weinig selectief en werken relatief traag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

bij na- k pomp wat gaat er uit en wat er in?

A

3 na cel uit, 2 k cel in

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

wat gebeurt er in rust?

A

de k kanalen staan open en k gaat naar buiten door diffusie want er is intercellulair een hogere k concentratie. Het membraan potentiaal wordt dan negatiever.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

rustmembraan potentiaal getal

A

-70mv

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

hoe verloopt depolarisatie?

A

ionkanalen openen al sreactie hierop en natrium stroomt sneller naar binnen dus membraam potentiaal naar 30mv dus sterke depolarisatie. K kanalen openen dus repolarisatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Waarom hyperpolarisatie?

A

K kanalen doen er even over om te sluiten dus naar -90 mv

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

wanneer een evenwichts potentiaal?

A

een evenwicht tussen de krachten en een netto stroom van 0

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

kationen

A

positief dus aangetrokken door negatieve kathode

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

anionen

A

negatief dus aangetrokken door positieve anode

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

wat doet de nestverglijking

A

rekent de evenwichtspotentiaal uit wat bepaald wordt door de extra en intercellulaire concentratie ( en de tempratuur en lading)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Wat betekend een grotere permabiliteit

A

de openen kanalen zorgen ervoor dat het dichterbij het membraanpotentiaal zal zijn van het betreffende ion

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

endocrien geeft stoffen af aan…

A

het bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

paracrien geeft stoffen af aan…

A

vlak bij elkaar gelegen cellen (ook neurale prikkel overdracht)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

autocrien geeft stoffen af aan…

A

zichzelf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

neuronen zijn verbonden via…

A

synapsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

elektrische synapsen interactie

A

de cellen vormen een gap junction die uit 2 connexons bestaat die weer uit 6 connexies bestaan. Dit zorgt voor een holle cilinder vorm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

functionele eigenschappen connexons

A
  • veel verschillende ionen door kanaal
  • geen drempel waarde nodig om open te staan
  • korte delay
    synapsen zijn niet uitputbaar
  • transmissie is bi-directioneel- weinig modulatie/ plasticiteit
    -iha is niet remmend
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

waar kunnen synapsen gevormd worden

A

op de uitstulpingen van dendrieten (spines), op soma en op zenuweindigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

bij chemische synpasen zorgt de actie potentiaal voor…

A

het openen van de spanningsafhankelijke calcium kanalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Wat gebeurt er als de calcium kanalen open gaan?

A
  1. het calcium stroomt naar binnen omdat daar minder is.
  2. de vesicels met neurotransmitters die aan het membraan liggen binden aan een eiwit dat zorgt dat de vesicels in de synapsspleet worden geleegd.
  3. aan de overkant is de ligand de neurotransmitter die de kanalen in postsynaptische cel opent.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

voorbeelden exiterende neurotransmitters en wat ze doen

A

acetylcholine, glutamaat en aspartaat.
Ze activeren specifieke receptoren (die ook ligandgestuurde KATIOnkanalen zijn)

65
Q

remmende neurotransmitters voorbeelden

A

GABA en glycine zijn ook ligandgestuurde CHLORIDEkanalen

66
Q

Wat doet een sensor?

A

Zet een prikkel om in een elektrische prikkel via sensibele neuronen naar CZ

67
Q

Hoe gaat de output?

A

via motor neuronen in het ruggenmerg en hersenstam naar dwarsgestreepte spieren

68
Q

sensorisch systeem volgorde

A

input –> thalamus –> primaire schors ( –> secundaire schors–>…)

69
Q

motorisch systeem volgorde

A

(…) –> primaire motorische schors –> ruggenmerg –> skeletspieren

70
Q

Waar heeft het viscerale syseem mee te maken

A

interne organen

71
Q

Verschil dorsale en ventrale hoorn

A

ventraal = motorisch
dorsaal = sensorisch

72
Q

Waar splitst de radix dorsalis in in het ruggenmerg

A
  • deel via neiroenen naar thalamus voor vitala functies (ook schade opmerken in lichaam, nocioceptie)
  • deel voor gnostische functies als aanraking en popioceptie.
73
Q

Hoeveel zenuwen vanuit het ruggenmerg

A

8 cervicale, 12 thoracale, 5 lumbale en 5 sacrale

74
Q

Wat is er bij de plexis

A

herschikking van de spinale zenuwen (naar hetzelde dermatoom kunnen hier in perifere zenuwen gesplitst worden)

75
Q

Waardoor uitval 1 dermatoom

A

door ruggenmerg segment/ spinale zenuw

76
Q

Waardoor uitvalen delen van meer dermatomen

A

1 perifere zenuw

77
Q

Wat heeft een schizofreen

A

geen receptie wel preceptie

78
Q

gnostische somatosensibilieit

A

vibratie, aanraking, druk.
Kruist in mudulla ( eerste synaps hersenstam)

79
Q

vitale somatosenisbiliteit

A

pijn en tempratuur
Kruist in ruggenmerg en is de anterolaterale baan. (1e sinaps dorsale hoorn)

80
Q

Wat is een motorunit

A

motor neuronen en de geinnerveerde spierweefsles

81
Q

hoe is een spier krachtiger

A

Bij de activatie van meer cellen door motorneuronen

82
Q

Wat zijn primaire afferenten

A

axonen uit het spinale ganglion, ze vormen een monosynaptisch reflex

83
Q

Wat zijn interneuronen

A

excitatoire en inhibiterende schakelcellen voor veel verschillende systemen.
Ze zitten in hersenstam en ruggenmerg en vormen een polysynaptisch reflex.

84
Q

wat doet de cortico spinale baan (piramide baan)

A

Kruist in medulla en komt uit de primaire motorische schors in de frontaal kwab en de primaire sensibele schors in de parientaal kwab.
HIerdoor kan je iets heel precies grijpen.

85
Q

Waar zorgt het corpus callosum voor?

A

coordinatie tussen helfden

86
Q

Wat zijn de hulpsystemen van de piramide baan?

A

de basale ganglia voor initiatie en het cerebellum met coordinatie en leren.

87
Q

Wat zijn motorische reflexen

A

Een stereo type respons op een specifieke prikkel

88
Q

Wat gebeurt er als je bij een kiepees reflex op een spier slaat

A

-De extensor spier rekt uit
-De spierspoeltjes voelen dit
-ia axon impuls naar ruggenmerg
-de alfa motorische neuronen die de quadriceps innerveren worden geactiveerd.
- vanuit het sensorische deel in het ruggenmerg schakelt het actiepotentiaal over naar het motorische deel
- quadriceps contraheren en de interneuronen remmen de antagonist

89
Q

Wat is een monosynaptsich reflex

A

met 1 synaps en het is spiereigen

90
Q

Welk reflex heeft betrekking tot de stand (rekkingsgraat) van het lichaam?

A

proptioceptieve reflex

91
Q

Waar zitten spierspoeltjes

A

In vrijwel alle skeletspieren

92
Q

Wat zijn spierspoeltjes

A

Rekkingsgevoelige zenuweindigen, ze meten de lengte van de spier

93
Q

Waaruit bestaan spierspoeltjes?

A

Intrafusale spiervezels, met daaromheen afferente vezels die de rekkingvan deze spiertjes waarnemen

94
Q

Wat is het verschil en de overeenkomst tussen type 1a (fasische) en type 2 (tonische) vezels

A

Ze doen beide de afferente innervatie maar de fasische zijn kortdurend en de tonische geven veel informatie over de rekkingsgraat af

95
Q

Door wat wordt de efferente innervatie van spierspoeltjes gedaan?

A

door gamma motorische neuronen, ze regelen het meetbereik en verkorten mee met de spier. De activatie leidt tot verhoging van de spiertonus.

96
Q

Wat gebeurt er bij een elliptische aanval?

A

synaptische inhibitie blokkade

97
Q

Waaruit bestaan golgi peeslichaampjes?

A

Collageenvezels en type afferente 1b vezels (zenuweindigen die samen worden geduwd bij aantrekking pees)

98
Q

Staan de golgi peeslichaampjes en de spierspoeltjes parallel of in serie?

A

peeslich: serie en spierspoel: parallel

99
Q

Wat doen golgi peeslichaampjes?

A
  • Ze remmen de alfa motorische neuronen van hun eigen spier en exciteren die van de antagonisten
  • Het is een krachtsensor (feedback mechanisme dat kracht constant kan houden)
  • bij omgekeerde spierrekkings reflex
100
Q

Waarom communiceren cellen met elkaar?

A

Om veranderingen in de omgeving op te vangen en door te voeren.

101
Q

Wat zijn de typen receptoren?

A

Je hebt de kernreceptor als een ligand hydrofoob is en het celmembraan kan passeren, passief via eiwitten.
En de membraan receptor bij grotere hydrofiele liganden deze is een cell-surface receptor

102
Q

Wat houden specificiteit en affiniteit in?

A

specificiteit houdt in dat de receptor alleen een eigen ligand herkent en affinitiet houdt in dat ook bindingen mogelijk zijn bij lage concentratie.

103
Q

Wat zijn de doelen van signaal transductie?

A
  • het bereiken van het juiste signaal
  • doorgeven juiste informatie
  • tijdig en accuraat
  • bewerkstellligen juiste effect
  • effectieve beindiging
104
Q

Wat zijn de domeinen van de kernreceptoren en waar zorgen ze voor?

A
  • hormoonbindingsdomein –> specificiteit en affiniteit
  • DNA bindingsdomein –> herkent het hormoonresponselement in promoter gen
  • dimerisatie domein –> herkent partner
  • co activator/ co-repressor interactie domein –> herketn factoren die een rol spelen bij versterken en remmen signaal
  • transductiedomein –> aan de binnenkant en geeft het signaal uiteindelijk door
  • transmembraan domein –> verankering
105
Q

Wat zijn de kernreceptor types?

A
  • in ongebonden staat in cytoplasma
  • in de celkern, ongeacht bindingsstaat
106
Q

Wat zijn de soorten membraan receptoren?

A
  • ionkanalen –> na bindingen gaan de porien open
  • g eiwit gekoppelde receptoren –> zit verankerd in de cel, signaal wordt doorgegeven als g- eiwit koppelt.
  • Enzymgekoppelde receptoren –> als dimeer en na het activeren van de receptor wordt hete enzym geactiveerd.
107
Q

Hoe werkt een g- eiwit gekoppelde receptor?

A
  • acth bindt als receptor en activeert
  • gdp laat los en wordt vervangen met gtp
  • G eiwit splitst in alfa en beta en alfa bindt aan effector molecuul
    -die weer samenkomen na inactivatie en weer voor terugomzetting zorgen.
108
Q

Hoe verlaagt CO de O2 transport?

A

CO is kleiner en kan daardoor rechter aan hemoglobine binden. Het heeft een hogere affiniteit en komt daardoor bijna niet los.

109
Q

Waar zorgen verzuring en CO2 productie voor?

A

Het vrijmaken van extra O2 door aan hb te binden, CO2 aan de N2 groep

110
Q

Wat is de belangrijkste factor voor O2 transport?

A

de hoeveelheid hemoglobine

111
Q

welke stoornissen zijn er die te maken hebben met transport?

A
  • anemie
  • koolstofmonoxide vergiftiging, O2 wat nog gebonden is kan dan niet meer los
  • methb: oxidatie heem
  • afwijken beta globine, sikkelcelanemie (aangeboren)
  • ontbreken beta of alfa globine (aangeboren)
111
Q

welke stoornissen zijn er die te maken hebben met transport?

A
  • anemie
  • koolstofmonoxide vergiftiging, O2 wat nog gebonden is kan dan niet meer los
  • methb: oxidatie heem
  • afwijken beta globine, sikkelcelanemie (aangeboren)
  • ontbreken beta of alfa globine (aangeboren)
112
Q

Waar zitten de perifere chemoreceptoren?

A
  • in het ateriele bed direct na het hart
  • in aortaboog aan binnenkant bocht
  • sinussen
113
Q

Wanneer gaan perifere chemoreceptoren meer vuren?

A

als de Po2 daalt, (of PCO2 stijgt en bij lagere PH)
je gaat dan sneller en dieper ademhalen

114
Q

Waar reageren de centrale chemoreceptoren vooral op?

A

PCO2 –> H+ en bicarbonaat kan niet door de endotheelcellen

115
Q

Waar zorgt hyperventilatie voor?

A
  • hogere pO2
  • lagere PCO2
  • hogere PH
  • respiratoire alkalose
116
Q

Waar zorgt hypoventilatie voor?

A
  • lagere Po2
  • hogere PCO2
  • lagere pH
  • respiratoire acidose
117
Q

Hoeveel ml zuurstof kan er vrij in het bloed opgelost worden en hoeveel meer door hemoglobine?

A

3 maar met hemoglobine 200

118
Q

Wat is oxygeneren?

A

zuurstof binden zonder de oxidatie, hemoglobine kan 4 O2 vervoeren, op elke subunit 1

119
Q

Wat is er ander aan HBf?

A

Het is alleen bij babys en bindt zuurstof beter dan hA1 en heeft daarom moeilijker o2 af aan de spieren

120
Q

Wat is er ander aan HBf?

A

Het is alleen bij babys en bindt zuurstof beter dan hA1 en heeft daarom moeilijker o2 af aan de spieren

121
Q

Waarom wordt myoglobine gebruikt voor zuurstof opslag en niet voor zuurstoftransport?

A

Het bindt veel sterker dan hemoglobine omdat de conformatie makkelijker verloopt en laat dus ook pas bij een veel lagere pO2 zuurstof los.

122
Q

Wanneer wordt zuurstof van hemoglobine vrij gegeven?

A

Als het 2,3 BPG bindt

123
Q

Wat is het Bohr effect?

A

Bij een lage pO2 is er een hoge pCO2 en een lage pH, waar door de bindingsaffiniteit voor zuurstof een hemoglobine vermindert aangezien H+ en CO2 ook aan hemoglobine kunnen binden dus is de zuurstof afgifte makkelijk.

124
Q

Wat is apneusis?

A

lange en diepe inademing met een korte uitademing

125
Q

Welke grootheden worden geregeld door het regelsysteem?

A
  • ademhalingsdiepte
  • ademhalingsfrequentie
126
Q

Te langzaam ademen is wat en wat bij hyperventilatie?

A
  • langzaam: acidose
  • hyper: alkalose
127
Q

Welke nervi bij de perifere chemoreceptoren?

A
  • aortaboog: n. vagus
  • carotis communis: n. glossopharyngeus
128
Q

Welk mechanisme bij een lage pO2?

A
  • eiwit in de wand zorgt dat k-kanaal minder open gaat
  • meer k in de cel dus deze gaat langzaam depolariseren
  • door depolarisatie ca de cel in
  • neurotransmitters komen rij en deze activeren de n. glossopharyngeus activeren en dan een actipotentiaal
  • door verzuring minder k en meer Ca dus hetzelfde effect
129
Q

Welke chemoreceptoren zijn sneller?

A

perifere

130
Q

Wat zijn CO2 acidose gestimuleerde neuronen en wat geinhibeerde neuronen?

A
  • stimuleren: serotinerg
  • inhiberen: GABA - erg
    Door beide opgepikt geeft een versnelde werking
131
Q

Waar zit de pacemaker voor ademhaling?

A

in de medulla

132
Q

Wat geeft signaal om te stoppen en finetunde de ademhaling?

A

Pons

133
Q

Welke 2 celgroepen bevinden zich in de medulla en wat doen deze?

A
  • dorsale respiratie groep: inspiratie en activatie diaphragma
  • ventrale respiratie groep: inspiratie en expiratie en activatie externe intercostaal spieren
134
Q

Wat bij een snee onder de medulla?

A

dood

135
Q

Wat bij een snee tussen de pons en de medulla?

A

geen finetuning meer dus onregelmatige ademhaling

136
Q

wat bij kapotte n. 9 en 10?

A

verstoorde in en expiratie

137
Q

Wat bij snee in middenpons?

A

apneusis

138
Q

Wat is dyspneu?

A

ademnood

139
Q

Wat is apnea?

A

ademstilstand

140
Q

Wat is cheyne-stokes?

A

periode van heel langzaam oppervlakkig ademhalen die steeds dieper wordt waarna het even stilstaat
door:
- herseninfarct
- hersentumor
- shocktoestand
- koolmonoxidevergiftiging
- in bergen
- morfine bijwerking

141
Q

Wat is biot’s breating?

A

snelle ademhaling gevolgd door apnea
oorzaken:
- druk op medulla
- hersenbeschadiging

142
Q

Wat doen de spierspoeltjes?

A

betrokken bij regulatie ademhaling door het meten van de uitrekkingsgraat

142
Q

Wat doen de spierspoeltjes?

A

betrokken bij regulatie ademhaling door het meten van de uitrekkingsgraat

143
Q

Wat is de anatomische dode ruimte?

A

de luchtpijp (150 ml)

144
Q

Wat is de fysiologische dode ruimte?

A

de alveolaire dode ruimte ( waar geen bloed langs stroomt)

145
Q

Wat gebeurt er als je dode ruimte fractie toe neemt?

A

Ademarbeid neemt toe dit kan gecorrigeerd worden door met het teugvolume het ademminuut volume te verhogen

146
Q

Wat is er aan de hand bij een shunt?

A

ventilatie/ perfusie is 0 want er is geen ventilatie omdat er geen lucht komt, ook bij mening van zuurstofrijk en arm = anatomische shunt

147
Q

Wat is er aan de hand bij een dode ruimt?

A

ventilatie/ perfusie = oneindig want wel ventilatie maar geen perfusie

148
Q

Wanneer kan je dode ruimte toegenomen zijn?

A
  • longembolie
  • longemfyseem
149
Q

Wanneer kan je een niet anatomische shunt hebben?

A
  • opvulling alveoli
  • afsluiting luchtweg
150
Q

Wat is er aan de hand bij hypoxy pulmonale vasoconstrictie?

A

minder doorbloed waar niet geventileerd wordt dus de shuntfractie neemt zelf af en de aangedane delen worden dan ook beter doorbloed

151
Q

Waar zorgt collageen voor?

A

niet oneindig rekken van de long

152
Q

Wat houdt de wet van laplace in?

A

in de kleine grotere druk dan in grote dus lucht naar grote

153
Q

Wat doet surfactant?

A

verlaagt de opp spanning dus druk neemt af

154
Q

Wat is de flow?

A

drukverschil/ weerstand

155
Q

Wat is een compliante en elastante long?

A

weinig druk voor bepaalde volume verandering
c = v/p en elastiantie is stijfheid dus p/v

156
Q

Wat is inward recoil?

A

retractiekracht naar binnen