Week 2 Vocabulary 1 Flashcards
1
Q
Do you mean…?
A
Bedoel je…?
2
Q
A bit
A
Een beetje
3
Q
Almost
A
Bijna
4
Q
There, over there
A
Daar
5
Q
Fat, thick
A
Dik
6
Q
Actually, really
A
Eigenlijk
7
Q
Shop window
A
De etalage
8
Q
It’s not a pretty sight!
A
Het is geen gezicht!
9
Q
Large
A
Groot
10
Q
Hair
A
Het haar
11
Q
Boy, young man
A
De jongen
12
Q
Dress
A
De jurk
13
Q
Bald
A
Kaal
14
Q
Child
A
Het kind
15
Q
Small
A
Klein
16
Q
Short
A
Kort
17
Q
But
A
Maar
18
Q
Girl
A
Het meisje
19
Q
Mr
A
Meneer
20
Q
Mrs/Ms
A
Mevrouw
21
Q
Natural
A
Natuurlijk
22
Q
Normal
A
Normaal
23
Q
Well!
A
Nou!
24
Q
Or
A
Of
25
Wig
De pruik
26
Skirt
De rok
27
Shoe
De schoen
28
Bad
Slecht
29
Too
Te
30
At least
Tenminste
31
Two
Twee
32
Of
Van
33
Much, many, a lot
Veel
34
Terrible
Verschrikkelijk
35
Down at heel, worn out
Versleten
36
Woman
De vrouw
37
What a shame! Too bad!
Wat jammer! / Helaas!
38
Away, gone
Weg
39
Not really
Nee joh
40
Do you see?
Zie je …?
41
So
Zo
