Week 2 Flashcards

1
Q

Celmembraan

A

De celmembraan uit de buitenste begrenzing van de levende cel. Alle stoffen die de cel in moeten, of de cel uit moeten, moeten door het membraan. Het membraan selecteert welke stoffen door erdoor mogen en welke stoffen niet. het membraan is dus selectief doorlaatbaar of semi-permeabel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Cytoplasma

A

Het cytoplasma, of celvocht, bestaat uit een gelachtige vloeistof (het cytosol) en de organellen die daarin liggen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

(Semi) permeabiliteit

A

Doorlaatbaarheid. ( semipermeabel is dus half doorlaatbaar.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Intercellulair

A

Tussen de cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Intracellulair

A

In de cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Extracellulair

A

Buiten de cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Interstitium / interstitieel

A

De ruimte tussen de longblaasjes en de bloedvaten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Intra-vasculair

A

in de bloedvaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Endocytose/exocytose

A

Hierbij worden deeltjes van buiten de membraan door de membraan omsloten. Aan de andere kant van de cel laat de celmembraan de deeltjes weer los (zie afbeelding). Als stoffen op deze manier de cel binnenkomen, heet dit endocytose. Als stoffen op deze manier de cel verlaten is dat exocytose.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Fagosytose

A

Fagocytose is het proces, waarbij fagocyten (een witte bloedcel) een ziekteverwekker (pathogeen) insluiten, opeten en afbreken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Pinocytose

A

opname van meestal in vloeistof opgelost materiaal uit het extracellulaire medium van de cel door instulping gevolgd door afsnoering van de celmembraan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Receptor

A

Receptoren zijn eiwitten in de celmembraan, het cytoplasma of de celkern, waaraan een specifiek molecuul kan binden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

mediated endocytose

A

Endocytose is het proces waarbij de cel stoffen opneemt die door de celmembraan werden ingesloten. De stoffen die de celmembraan door mogen, worden ingesloten doordat de celmembraan verder naar binnen toe instulpt, totdat het uiteindelijk een zelfstandig blaasje (vesikel) vormt, het endosoom.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Enzymatische pomp

A

Bij een enzymatische pomp worden de deeltjes door een transportenzym in het celmembraan door het membraan getransporteerd. Aan de ene kant van het membraan hecht de stof zich aan het eiwit. De stof wordt vervolgens door dit eiwit naar de andere kant gebracht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Adenosinetrifosfaat (ATP)

A

ATP is voor de cel het universele, energierijke betaalmiddel voor alle processen in de cel die energie kosten. De cel heeft de energie uit het ATP nodig voor; celgroei, productie van hormonen en spijsverteringsenzymen, cel herstel en in het algemeen voor het laten verlopen van vele scheikundige reacties in de cel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Adenosinetrifosfaat (ATP)

A

ATP is voor de cel het universele, energierijke betaalmiddel voor alle processen in de cel die energie kosten. De cel heeft de energie uit het ATP nodig voor; celgroei, productie van hormonen en spijsverteringsenzymen, cel herstel en in het algemeen voor het laten verlopen van vele scheikundige reacties in de cel.

17
Q

Hypertoon

A

Hoger dan

18
Q

Hypotoon

A

Lager dan

19
Q

Isotoon

A

Gelijk aan

20
Q

Diffusie

A

Is het proces waarbij opgeloste stoffen in een waterig milieu zich verplaatsen (diffunderen) van een gebied met een hoge concentratie opgeloste stoffen naar een gebied met een lage concentratie opgeloste stoffen.

21
Q

Geleide diffusie

A

Passief transport door gebruik van glucose

22
Q

Osmose

A

Passief transport door gebruik van water

23
Q

Oedeem

A

Vocht op een plek waar het niet hoort. (je kunt een putje drukken in een lichaamsdeel)