Week 1 Flashcards

1
Q

Wat is kanker?

A

Abnormale celgroei buiten de gewoonlijke anatomische grenzen met de mogelijkheid om omliggende structuren/organen te invaderen/verspreiden naar verder gelegen organen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat speelt mee in dat de incidentie van coloncarcinoom stijgt?

A

Door introduceren bevolkingsonderzoek.
Indien bloed in ontlasting gevonden, dan colonoscopie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn factoren voor het krijgen van coloncarcinoom?

A
  • Nauwelijks etiologische factoren, bij de meeste mensen domme pech.
  • Familair: Lynch of FAP
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Waar vindt je de eerste uitzaaiingen bij coloncarcinoom?

A

In de lever; omdat de cellen zich via het bloed verspreiden en deze vanuit de darm eerst in de lever komen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hoe stel je bij coloncarcinoom een diagnose?

A
  1. Beeldvorming
  2. Colonoscopie
  3. Biopten

Patholoog en KMBP benoemen de tumor > doelstelling behandeling & plan van aanpak besproken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoe kan coloncarcinoom behandeld worden?

A

Chirurgie, radiotherapie en systeemtherapie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoe ontstaat een mammacarcinoom?

A

Duurt jaren om te ontwikkelen.
1. Hyperplasie in duct > sneller groeien.
2. Atypische hyperplasie
3. Doorbreken anatomische barrieres en wordt invasief.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn symptomen die een patient met een mammacarcinoom heeft?

A

Knobbel/gezwel bij oksel of borst, of een abnormale huid en gevoel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hoe wordt een mammacarinoom ontdekt en hoe wordt de diagnose gesteld?

A
  • Ontdekt: bevolkingsonderzoek of klachten.
  • Diagnose: beeldonderzoek (stadiering) en punctie (typering weefsel).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is immunotherapie?

A

Systemische behandeling waarbij gebruik gemaakt wordt van het immuunsysteem door bepaalde receptoren te blokkeren > immuunsysteem geactiveerd > gaat kanker aanvallen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is systematisch experimenteren en wanneer kwam dit?

A

= Inzetten van een studie, kwam in de wetenschappelijke revolutie in de 16e eeuw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat was er zo bijzonder aan calculus van leed?

A

Er werd niet alleen gekeken naar niet-schaden maar ook kwam de nadruk op weldoen waarbij de risico’s afgewogen werden tegen de voordelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wanneer kwam de Neurenberg code en wat er

A

In 1947 code > 10 regels op basis van fouten gemaakt tijdens WOII.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat valt er onder het ethisch dilemma van wetenschap?

A
  • Weldoen: gezondheidswinst
  • Niet schaden: minimaliseren van schade
  • Respect voor autonomie: vrijwillige geinformeerde toestemming
  • Rechtvaardigheid: selectie onderzoekspopulatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is de ethische kern van WMO?

A

Dubbele toestemming:
1. Toestemming van toetsingscommissie voor uitvoering protcol (bestaat uit 1 CCMO en 15 METC).
- Toetsingscommissie kijkt naar belang (individu/sociale gemeenschap), belasting en risico onderzoek.
2. Toestemming van proefpersonen door deelname.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke ethische criteria worden er in de WMO getoetst?

A
  • Nieuwe inzichten
  • Subsidiariteit
  • Juiste methodologie
  • Werving/informed consent
  • Proportionaliteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wanneer doe je de METC/CCMO?

A

Vooraf aan studie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is incidentie?

A

Incidentie is het aantal nieuwe gevallen in een bepaalde periode in een bepaalde bevolkingsgroep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is prevalentie?

A

Prevalentie is het totaal aantal patienten met diagnose op een bepaald moment.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wanneer is iets een sluismiddel?

A

Criteria zijn wettelijk vastgesteld: alleen middelen met hoge prijs of groot financieel risico worden in sluis geplaatst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Waarover adviseert zorginstituut de minister van VWS?

A

Kwaliteit, toegang en betaalbaarheid van basispakket

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Waar kijk je naar om te bepalen of een patient wel/niet een behandeling krijgt?

A
  • Co-morbiditeiten
  • Intrinsieke fitheid
  • Wat levert de behandeling op? Is dit predictief/prognostisch?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is en meet de EMA-registratie?

A

Is Europese marktregistratie, en keurt goed wanneer een statistische significantie is. Ook kijken naar of het klinisch relevant is en wanneer je ineen studie een statistisch significant verschil meet & bijwerkingen!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat zijn voor- en nadelen van chemo?

A
  • Voordelen: inzetbaar voor diverse behandelintenties, goedkoop en werking.
  • Nadeel: bijwerkingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat is er bij acute leukemie aan de hand?

A

Er is celdeling maar geen rijping van cellen > ophoping van onrijpe cellen in beenmerg.

Korte aanloop door klachten/afwijkend bloedbeeld, mensen zijn vaak gezond en hebben geen klachten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat is er aan de hand bij pancytopenie?

A

Alle bloedwaarden zijn afwijkend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat zijn symptomen bij presentatie bij acute leukemie?

A

Vermoeidheid (anemie), verminderde weerstand (leukopenie) en verhoogde bloedingsneiging (trombopenie).

De normale bloedcelaanmaak wordt verdrongen > tekort rode/witte bloedcellen en bloedplaatjes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat kan er bij een acute leukemie optreden?

A

Nierinsufficientie, mucosale bloedingen, trombose en neurologische symptomen (pulmonale symptomen: dyspnoe en bloedingen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Hoe begint acute leukemie?

A

In beenmerg & kan uitbreiden naar lever, milt, lymfeklieren, centraal zenuwstelsel, huid en tandvlees.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Hoe wordt de diagnose acute leukemie gesteld?

A

D.m.v. anamnese, LO, AO van perifeer bloed en beenmerg.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat wordt er na een beenmergpunctie gedaan?

A

Beenmerg wordt bekeken onder microscopie, ook wordt er gekeken naar de immunologie, cyto-morfologie, cytogenetica en biobanking.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat zijn behandeling opties bij acute leukemie?

A

Chemo/immunotherapie: klachten bestrijden, levensverlenging of genezing.

Behandeling: 2x intensieve kuren van een week via infuus. Mensen blijven langer opgenomen om bijwerkingen op te vangen en verblijven in afgezonderde kamer om pathogenen te vermijden.

2e kuur is heftiger, hierna kan er gekozen worden voor:
- Hogere dosis chemotherapie
- Autologe SCT (cellen van jezelf).
- Allogene SCT (cellen van ander).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Waar worden bloedcellen ontwikkeld?

A

In beenmerg: plastaire cellen en cellen die in ontwikkeling zijn. Indien ontwikkeld komen ze via het bloed > periferie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Hoe gebeurt de ontwikkeling van lymfatische cellen?

A

In lymfeklieren (B- en T) en thymus (T-lymfocyten) welke in eerste in stantie zijn aangemaakt in beenmerg.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Waarvoor dient de milt?

A

Milt is opslagplaats voor rode bloedcellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat zie je in normaal beenmerg VS acute myeloide leukemie?

A
  • Normaal beenmerg: verzameling verschillende soorten cellen die in een verschillend stadia zijn van ontwikkeling.
  • AML: ophoping ongedifferentieerde cellen, cellen zien er hetzelfde uit (myeloblasten = jonge cellen). Er worden teveel cellen aangemaakt, ze rijpen niet meer uit en zijn niet meer functioneel > verdringen andere cellen (rode bloedcellen en bloedplaatjes).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wat is een sterke aanwijzing voor leukemie?

A

Aanwezigheid van onrijpe myeloide cellen en lymfoide cellen in bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat is een kenmerkt van stamcellen?

A
  • Stamcellen zijn pluripotent > kunnen alles worden.
  • Stamcellen hebben een asymmetrische deling: als 1 stamcel deelt > differentiëren tot andere cel > regenereren tot stamcel.
  • Hoge delingspotentieel (uit 1 cel ontstaan heel vele cellen).
  • Weinig delingen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Hoe gaan gedifferentieerde cellen?

A

Van pluripotent > unipotent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wat zijn verschillen tussen stamcellen en voorlopercellen?

A

Stamcellen:
- Zelfvermeerdering
- Pleuripotentie
- Hoge delingspotentie en lange delingsfrequentie
- Relatief ongevoelig voor genotoxische invloeden zoals bestraling/chemo
- Verantwoordelijk voor lange termijn herstel van beenmerg en bloedcelvorming bij stamceltransplantatie.

Voorlopercellen:
- Geen/beperkt vermogen tot zelfvermeerdering.
- Beperkt in ontwikkeling tot 1 of enkele bloeddifferentiatielijnen.
- Hoge delingsfrequentie en beperkte delingspotentie.
- Gevoelig voor genotoxische invloeden zoals straling/chemo.
- Verantwoordelijk voor korte termijn herstel van bloedcelvorming bij stamceltransplantatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Wat is een allo-SCT & wanneer wordt het gegeven?

A

Stamcellen van donor.
Wordt gegeven bij beenmergletsel na totale lichaamsbestraling en chemo bij ziekten van hematopoetische systeem.

42
Q

Wat is een auto-SCT & wanneer wordt het gegeven?

A

Stamcellen van patient zelf.
Wordt gegeven bij beenmergletsel bij patienten met solide tumoren die zware chemo hebben ondergaan.

43
Q

Waar bevinden hematopoetische stamcellen zich?

A

Tegen osteoblasten (liggen in regulerende niches)

44
Q

Wat is de functie van een niches?

A
  • Regulatie van stamceleigenschappen
  • Bescherming tegen toxische invloeden
45
Q

Wat betekend stamcel homing?

A

Stamcellen aanbieden in periferie > vinden hun weg naar niches.

46
Q

Wat kan er vanuit een HSC oiv groeifactoren worden ontwikkeld? En wat zullen deze cellen doen?

A

Voorlopercellen, zullen zich o.i.v. GF differentiëren tot bloedcellen.

  • Stamcel > EPO > erytrocyt
  • Stamcel > G-CSF > granulocyt
  • Stamcel > TPO > bloedplaatjes
47
Q

Wat doet GF met receptoren op een cel?

A
  1. GF activeren de receptoren op de cel
  2. Receptor vangt signaal van GF op
  3. Activeert processen in de cel > celdeling.
  4. Celdeling > uitrijping: cellen zich ontwikkelen tot bloedcel.
48
Q

Wat is er aan de hand bij een JAK2 mutatie?

A

= Myeloproliferatie syndroom
Hierbij is de receptor niet meer nodig maar zorgt de JAK2 binnen de cel voor continue deling.

49
Q

Wat is chronische leukemie?

A

Ophoping van (gedeeltelijke) uitgerijpte cellen die goed/deels functioneren en de normale bloedcelvorming in minder ernstige mate remmen. Er is een defect in de groeiregulatie.

Chronische leukemie kan overgaan in acute leukemie.

50
Q

Wat is acute leukemie?

A

Ophoping van niet functionele cellen (meestal blasten) die de normale bloedcelvorming ernstig onderdrukken. Defect in groeiregulatie & uitrijping.

51
Q

Wat is myeloide leukemie?

A

Leukemiecellen met kenmerken van granulocytaire, erythroide of megakaryoblastaire cellen. Vaker te zien bij ouderen en minder goed te behandelen.

52
Q

Wat is lymfoide leukemie?

A

Leukemiecellen met kenmerken van lymfoide cellen. Vaker te zien bij kinderen en is goed te behandelen.

53
Q

Wat is de stamcelhypothese?

A

Leukemie ontstaat door genetische defecten in de bloedvormende stamcellen.

Door genetische afwijkingen in stamcel > cellen ontsporen > krijgt leukemie stamcel > leukemie blijft ontstaan.

54
Q

Waardoor komen mutaties in een cel?

A

Door radioactieve straling, mutagene stoffen of erfelijke factoren.

55
Q

Hoe is de diagnostiek van leukemie?

A
  1. Morfologie
  2. Indien iets te zien > immmunofenotypering waarbij je kijkt naar oppervlakte eiwitten op leukemiecel (lymfoide/myeloide eiwitten).
  3. Cytogenetica
  4. Moleculair diagnostiek: detecteren gendefecten en residuele ziekte na behandeling
56
Q

AML heeft een relatie tussen chromosomale afwijking en overleving > cytogenetica, wat kan een (on)gunstige prognose zijn?

A
  • Gunstig: Inv(9,16), t(15,17) en t(8,21).
  • Ongunstig (eerder transplanteren): complexe abnormaliteiten.
57
Q

Waar wordt er bij een normale karyotypering naar gekeken?

A

Naar kleinere afwijkingen met moleculair diagnostiek

58
Q

Wat kan iets zeggen over het risico op leukemie?

A

Als er grote clones zijn is er een groter risico op leukemie

59
Q

Wat wordt er bedoeld met Hallmark 1 ‘blijven delen’? Wat is er verschillend in een normale cel t.o.v. tumor?

A

In een normale cel zijn GF nodig die aan receptor binden > deling aan te zetten.

Bij tumor zijn er GEEN GF nodig of maakt de tumor zelf GF aan > groeipathway kan aanstaan zonder GF door mutatie in receptor.

60
Q

Wat is er verschillend in een normale cel t.o.v. tumor bij Hallmark 2 ‘remming ontwijken’?

A

Normale cellen luisteren naar omgeving wanneer er signalen zijn die de groei remmen.

In geval van tumor worden GF uitgeschakeld.

61
Q

Wat is er verschillend in een normale cel t.o.v. tumor bij Hallmark 3 ‘celdood weerstaan’?

A

Normale cellen kunnen mechanismen activeren > celdood bij bijv. DNA-schade > cel niet kan uitgroeien tot kankercel. Dit zet cellen aan om eiwitten/DNA af te breken > apoptose.

Tumor schakelt apoptose uit.

62
Q

Wat is er verschillend in een normale cel t.o.v. tumor bij Hallmark 4 ‘oneindige celdeling’?

A

Normale cellen kunnen een beperkt aantal delingen doormaken m.u.v. stamcellen doordat telomeren bij iedere deling een stukje korter worden.

Tumor: telomeerverlenging ingeschakeld zodat dat ook in stamcellen gedaan wordt.

63
Q

Wat is de overeenkomst en het verschil tussen Hallmark 1 ‘blijven delen’ & Hallmark 4 ‘oneindige celdeling’?

A

Beide gerelateerd aan vermogen kankercellen om ongecontroleerde groei en deling te bereiken.

1 (blijven delen - gaspedaal): onafhankelijkheid van groeisignalen: richt zich op het feit dat kankercellen niet afhankelijk zijn van externe signalen om te delen.
4 (oneindige celdeling - brandstoftank): richt zich op het vermogen van kankercellen om zich onbeperkt te blijven delen door het overwinnen van normale beperkingen op celdeling.

64
Q

Waardoor stimuleert een tumor vorming van nieuwe bloedvaten (Hallmark 5)?

A

Groeiende tumor heeft veel voedingsstoffen nodig > tumor vorming nieuwe bloedvaten stimuleren.

65
Q

Hoe wordt het weefsel om een tumor heen genoemd? En waarvoor zorgt het?

A

Stroma, zorgt voor aanvoer O2.

66
Q

Wat is stroma?

A

Stroma is weefsel om tumor heen dat ondersteunend, niet-neoplastisch bindweefsel met bloedvaten en ontstekingscellen afkomstig van gastheer.

67
Q

Welke cellen zijn onderdeel van stromacellen?

A

Stromacellen: endotheecellen, fibroblasten en ontstekingscellen.

68
Q

Wat doen endotheelcellen?

A

Endotheel zorgt voor angiogenese om groei te bevorderen > tumorgroei

69
Q

Waarvoor zorgt tumor angiogenetische factor (TAF)?

A

Zorgt ervoor dat bloedvat in verbinding komt met tumor > verder groeien.

70
Q

Wat ontstaat er bij genoeg angiogene factoren & wat is dit?

A

Een angiogene switch, dit is het kantelpunt waarop tumor meer stimulerende of meer remmende factoren heeft.

71
Q

Wat zijn stimulerende/remmende factoren van de tumor bij een angiogene switch?

A
  • Stimulerende: HIF1-alfa, VEGF en VEGF-R
  • Remmende: tegen VEGF en VEGFR worden als geneesmiddel toegepast.
72
Q

Wat is invasie?

A

Tumor dringt in het omringde weefsel binnen met doorbraak door BM

73
Q

Wat is metastasering?

A

Tumorcellen kunnen over grote afstand worden getransporteerd > nieuwe tumor geven.

74
Q

Waar zit het BM en wat moet er voor invasie gebeuren met epitheliale cellen? Wat moet er hiervoor worden ondergaan?

A

Het BM zit onder de tumor & voor invasie (gaat vooraf aan metastase) moeten de epitheliale cellen door BM heen. Hiervoor moeten zij een EMT ondergaan.

75
Q

Hoeveel % van de tumoren zijn epitheliaal en wat ondergaan deze na invasie?

A

80% tumoren zijn epitheliaal, deze ondergaan een EMT > treedt op na invasie.

76
Q

Wat is er nodig voor metastasering via de lymfebaan?

A

MET: mesenchymale epitheliale transitie

77
Q

Hoe zorgt een tumor voor genoom instabiliteit en mutaties?

A

Tumorcel veel mutaties ophopen > normaal tegengegaan door DNA-schade reparatie, door een mutatie in reparatiesysteem gaan er in een tumor sneller mutaties ophopen.

78
Q

Waarom leven tumorcellen vooral van glycolyse?

A

Dit is voordeling voor tumor > lactaat dat vrij komt kan worden gebruikt voor celgroei.

79
Q

Hoe kan een chronische ontsteking tumor bevorderend zijn?

A

Chronische ontstekingen gebruiken immuuncellen om stroma naar hun hand te zetten.

Vooral macrofagen en granulocyten kunnen bevorderend zijn voor invasie en metastasering.

80
Q

Hoe ontsnapt een tumor aan het immuunsysteem?

A

Het immuunsysteem herkent mutaties van tumor en kan cellen eliminieren > tumoren activeren vaak mechanismen die het immuunsysteem minder actief maken.

81
Q

Zijn ontstekingscellen rondom een tumor faciliterend of remmend?

A
  • Faciliterend bij deregulatie van energievoorziening
  • Remmend bij ontsnapping aan immuunsysteem
82
Q

Wat is een neoplasie?

A

Goedaardige tumor waarbij autonome groei van cellen plaatsvindt.

83
Q

Hoe worden maligne tumoren ingedeeld?

A
  • Carcinoom in epitheliale cellen
  • Sarcoom in steun- en bindweefselcellen
  • Lymfoom in hematologische cellen
84
Q

Wat is het verschil tussen benigne en maligne cellen?

A
  • Benigne: langzame groei, geen invasieve groei, geen metastasen en hoge overlevingskans.
  • Maligne: snelle groei, uitgebreide invasie, metastasering en overleving matig/slecht.
85
Q

Wat is kenmerkend aan epitheel carcinoom?

A

Is altijd begrensd door BM

86
Q

Wat is er bij een adenocarcinoom te zien?

A

Geen normaal slijmvlies + vertakkende buizen, niet-aanwezig BM

87
Q

Wat is een curatieve behandeling?

A

Curatieve behandeling > gericht op genezing

88
Q

Wat is een adjuvante behandeling?

A

Adjunvante behandeling > richt zich op doden van tumorcellen

89
Q

Wat is een palliatieve behandeling?

A

Palliatief behandelen > behalen hoogst mogelijke kwaliteit van leven bij levensbedreigende ziekte.

90
Q

Wat is het verschil tussen een prognostische en een predictieve factor?

A
  • Prognostische factor: kan + en – zijn.
  • Predictieve factor: laat zien of een bepaalde behandeling mogelijk is of niet.
91
Q

Wat is het verschil tussen prognostisch en predictief?

A
  • Prognostisch: wat er met de zieke patient gebeurt zonder behandeling.
  • Predictief: kans op succes als de behandeling gegeven wordt.
92
Q

Waar zegt de ‘Karnofsky Performance Score’ iets over?

A

Karnofsky Performance Score (KPS) zegt iets over de uitgebreidheid van de ziekte om een inschatting te maken van de prognose. (100% is volledig gezond, 0% is dood).

93
Q

Waar zegt de ‘ECOG Performance Status Scale’ iets over?

A

ECOG Performance Status Scale scoort van 0 tot 5, waarbij 5 voor overlijden staat. De score geeft een kans (predictie) op succes van behandeling.

94
Q

Hoe vormen 2 eiwitten uiteindelijk een GF-receptor?

A

Twee eiwitten samen kunnen een dimeer vormen, samen weer een GF-receptor

95
Q

Wat is de absolute overleving?

A

Absolute overleving is de tijd tussen diagnose en sterfte (ongeacht doodsoorzaak).

96
Q

Wat is de ziektevrije overleving?

A

Ziektevrije overleving is de tijd tussen diagnose en progressie van ziekte.

97
Q

Wat is de relatieve overleving?

A

Relatieve overleving is een maat voor ziektevrije overleving. Cijfer voor absolute overleving gecorrigeerd voor leeftijd, geslacht en jaar diagnose.

98
Q

Wat zijn de bekendste oorzaken van kanker?

A

Bekendste oorzaak kanker: roken, slechte voeding, overgewicht en genetische factoren (of combinatie van deze factoren).

99
Q

Op welke 3 typen kanker wordt er in NL gescreend?

A

Borstkanker (d.m.v. mammografie), darmkanker (d.m.v. FIT-test, ontlasting) en colonoscopie (indien FIT+) en baarmoederhalskanker (d.m.v. uitstrijkje).

100
Q

Wat zijn de voor- en nadelen van bevolkingsscreening?

A
  • Voordeel: winst levensjaren en minder invasieve behandelingen.
  • Nadeel is grotere kans op overdiagnosticering en -behandeling.
101
Q

Wat is het belang van kankerregistraties?

A

Bepalen kankerlast en ontwikkeling, onderzoek naar zeldzamere tumoren, implementatie van interventies en inzicht in diagnostiek en behandeling uit praktijk.

102
Q
A