Week 1 Flashcards

1
Q

Definitie energiebalans

A

de balans tussen energie-inname en energieverbruik. voor elke 7500 kcal te veel / te weinig energie-inname neemt het lichaamsgewicht 1 kg toe/af

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Meten van energie-inname

A

tellen van calorieën: inname van eiwitten, koolhydraten en vetten.
bijv. bom calorimeter: meten temperatuursverhoging, de warmteproductie bij verbranding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Meten van energieverbruik

A
  • directe calorimetrie: warmte
  • indirecte calorimetrie: zuurstofconsumptie en CO2 afgifte -> RQ (respiratoire coëfficiënt), voor KH 1, vet 0,7 en eiwit 0,8
  • double labelled water methode: CO2
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wegen van energieverbruik

A
  • adaptieve thermogenese: diet induced en cold induced (non-shivering thermogenese en shivering thermogenese)
  • fysieke activiteit, bewuste arbeid en onbewuste dagelijkse handelingen (NEAT)
  • basaal metabolisme, grotendeels sleeping metabolic rate
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Definitie basaalmetabolisme

A

de energie die nodig is voor body maintenance (hartfunctie, ademhaling, groei en regeneratie). het is afhankelijk van hoeveelheid vetvrije massa, die vooral bestaat uit eiwitten (spiermassa)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Definitie specifiek dynamische werking (SDA)

A

de energie die nodig is om te verwerken voor eiwitten, KH en vetten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Niveaus lichaamssamenstelling

A

atoom, moleculair, cel, weefsel en gehele lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Meten lichaamssamenstelling

A

onderscheid tussen vetmassa (niet essentieel & essentieel) en vetvrije massa (overig weefsel, vooral water)
- model body composition 1: vrije vetmassa en lean body mass
- model body composition 2: vetmassa en vetvrije massa

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Definitie lean body mass

A

overig weefsel + essentieel vet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Definitie vrije vetmassa

A

niet-essentieel vet + opslagvet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Meetmethodes lichaamssamenstelling

A
  • huidplooidiktemeting
  • lichaamsomtrek meting
  • bio-elektrische impedantie analyse
  • beeldvormende technieken (CT, MRI en DEXA), vooral CT en MRI beste voor onderscheid visceraal en subcutaan vet
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Huidplooidiktemeting

A

70-90% zit subcutaan, in de veronderstelling dat vet gelijkmatig verdeeld is, het wordt gemeten met een skin caliper maar is subjectief en zegt niks over visceraal vet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Lichaamsomtrek meting, normaalwaarde en functie insulinecellen heup en taille

A

het wordt gemeten met de heup-taille ratio (waist-to-hip ratio), omtrek taille / omtrek heup
nw mannen > 0,95 en vrouwen >0,8
vetcellen rondom de buik zijn insulineresistent en geven meer vrije vetzuren en cytokines af, vetcellen rondom de dijen zijn insulinesensitief en minder gevoelig voor stoffen die vet vrij kunnen maken zoals adrenaline en glucagon (gunstiger)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Bio-elektrische impedantie

A

er wordt een elektrode op de vingers, pols en voet aangelegd waar een stroom doorheen wordt gevoerd. weefsel met veel water en elektrolyten (bloed en spieren) geleiden stroom goed; vetmassa, lucht en bot hebben een hogere weerstand
lichaamsgewicht - FFM = FM

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

DEXA (dual emission X-ray absorptiometry)

A

twee bundels fotonen met verschillende energieniveaus worden door het lichaam gestuurd, de verhouding tussen de stralen geeft de lichaamssamenstelling weer. de absolute hoeveelheid vet in elk lichaamssegment kan worden gemeten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Stadia voedselverwerking/metabolisme

A
  • storage mode (na maaltijd), 2 condities: well-fed state en early-refed state -> insuline
  • production mode (bij vasten, vanaf 3-4 uur na maaltijd) -> glucagon, adrenaline, cortisol, groeihormoon, schildklierhormoon
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

gluconeogenese

A

eiwitten (aminozuren) worden door de lever omgezet in glucose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

stadia productie toestand

A
  • post-absorptive state (overnacht): 4-12 h, glucosevoorraad en leverglycogeen (glycolyse en glycogenolyse)
  • early fasting state: 12-36 h, gluconeogenese en eiwitafbraak, lactaat en glycerol
  • fasting state: >36 h, veel vetzuren, en ontstaan ketonlichamen (dan minder eiwitafbraak)
  • starvation > week, leeft op ketonlichamen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

activatie sleutelenzymen

A

verandering in:
- samenstelling ((de)fosforylering)
- vorm (allosterie)
- activiteit (inductie/repressie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Definitie rekrutering

A

proces waarbij insuline zorgt voor de versmelting van blaasjes waardoor de transporter (bv glucose) op het celmembraan gaat zitten

21
Q

Definitie intermediair metabolisme

A

alle reacties die betrokken zijn bij het opslaan van energie en het gebruik van deze energie bij cellulaire processen, belangrijke rol voor hormonen

22
Q

Definitie anabole toestand

A

opslag en aanvulling energievoorraden, reacties:
- eiwitsynthese
- glycogenese (KH -> glycogeen)
- lipogenese (vetzuren -> triglyceriden)
- liponeogenese (KH -> triglyceriden)

23
Q

Definitie katabole toestand

A

maaltijd is uitgewerkt en energie wordt vrijgemaakt uit energievoorraden, reacties:
- proteolyse (eiwit -> aminozuren)
- gluconeogenese (aminozuren -> glucose)
- glycogenolyse (glycogeen -> glucose)
- lipolyse (triglyceriden -> vetzuren)

24
Q

Functies insuline

A

stimuleert:
- glucose opname in vet- en spierweefsel
- glycolyse
- glycogeen synthese
- eiwitsynthese
- lipogenese
- opname ionen (kalium en PO4 3-)
inhibeert:
- gluconeogenese
- glycogenolyse
- lipolyse
- ketogenese
- proteolyse

25
Q

anabool hormoon

A

insuline

26
Q

Anabool hormoon

A

insuline

27
Q

Katabool hormoon

A

belangrijkste is glucagon, maar ook adrenaline, noradrenaline, cortisol, groeihormoon en schildklierhormoon
dit zijn counterregulatory hormones van insuline

28
Q

Drie lagen van de cortex, en wat ze aanmaken

A
  • zona glomerulosa: buitenste, maakt mineralocorticoiden (aldosteron)
  • zona fasciculata: middelste, maakt glucocorticoiden (cortisol)
  • zona reticularis: binnenste, maakt sekshormonen (testosteron)
29
Q

wat maakt de medulla? (bijnier)

A

catecholamines (zoals adrenaline en noradrenaline)

30
Q

Proces aanmaak cortisol

A

bijnier staat onder invloed van hypothalamus en hypofyse, hypothalamus geeft CRF af, dit gaat naar de voorkwab van de hypofyse, deze maakt ACTH en dit gaat naar de bijnier, onder invloed hiervan maakt deze cortisol

31
Q

Proces aanmaak cortisol

A

bijnier staat onder invloed van hypothalamus en hypofyse, hypothalamus geeft CRF af, dit gaat naar de voorkwab van de hypofyse, deze maakt ACTH en dit gaat naar de bijnier, onder invloed hiervan maakt deze cortisol
dit heeft negatieve feedback voor hypothalamus en effect op bloedsuiker en bloeddruk

32
Q

Functie cortisol (glucocorticoid)

A

1) afbraak spier zodat aminozuren vrijkomen
2) gebruik triglyceriden en glycerol voor glucosespiegels
3) afbraak vetten zodat vrije vetzuren kunnen worden gebruikt

33
Q

Activatie sympathisch zenuwstelsel

A

te lage bloedsuiker, temperatuur en volumedepletie, daardoor worden bijnier en bijniermerg gestimuleerd voor adrenaline die afgfite van glucose uit lever stimuleren
noradrenaline en adrenaline zorgen voor vrijmaken van glycerole n vetzuren en blokkeren glucoseopname in lever

34
Q

Definitie medische stress

A

elke lichamelijke verandering die de homeostase van het lichaam dreigt te verstoren
-> stimulatie zenuwstelsel
-> afgifte adrenaline en ACTH
-> afgifte catecholamines en glucocorticoiden (cortisol)
-> genoeg energie (katabole reactie)
en negatieve stikstofbalans door spierafbraak

35
Q

Verschillende stadia tijdens langdurig vasten

A

I well fed (0-4 uur)
II post absorptive (4-12 uur)
IIIa matig uitgehongerd (12-16 dagen)
IIIb ernstig uitgehongerd (meer dan 16 dagen)

36
Q

Belangrijkste brandstof en hormonale regulatie in well fed stadia

A

glucose en door stijging van insuline is er meer glucose opname, meer glycogeen-, TG- en eiwitsynthese

37
Q

Belangrijkste brandstof en hormonale regulatie in post absorptive stadia

A

voor de hersenen glucose en voor spieren en lever FFA (vrije vetzuren)

door stijging van glucagon en noradrenaline is er glycogenolyse en lipolyse. insuline is gedaald

38
Q

Belangrijkste brandstof en hormonale regulatie in matig uitgehongerd stadia

A

voor de hersenen glucose en wat ketonlichamen, voor de lever FFA en voor spieren voornamelijk FFA en ketonlichamen

het mechanisme: glucagon en noradrenaline stijgen -> lipolyse en ketogenese
door cortisol stijging is er afbraak van spiereiwit waardoor aminozuren beschikbaar zijn voor gluconeogese

39
Q

Belangrijkste brandstof en hormonale regulatie in ernstig uitgehongerd stadia

A

de hersenen gebruiken ketonlichamen en spieren FFA
glucagon en noradrenaline blijven hoog

40
Q

Cori-cyclus

A

de erytrocyten hebben geen mitochondrien dus bij de verbranding van glucose komt lactaat vrij wat weer wordt terug vervoerd wordt naar de lever voor glucosevorming

41
Q

Stappen glycogenolyse

A

glycogeen fosforylase voegt een fosfaatgroep toe aan glycogeen -> glycogeen-6-fosfaat
glycose-6-fosfatase haalt fosfaatgroep eraf zodat glucose in bloedbaan kan
dit kan enkel in de lever plaatsvinden
in de spier wordt glucose-6-fosfaat omgezet naar pyruvat of lactaat

42
Q

Stappen gluconeogenese

A

aminozuren, lactaat en glycerol kunnen worden omgezet in glucose-6-fosfaat, vervolgens wordt fosfaatgroep verwijderd

43
Q

glycerol als gluconeogeen substraat, proces en voordeel

A

omzetting naar glucose kost geen energie
door glycerol kinase wordt glycerol gefosforyleerd en actief, dit kost ATP
door dihydroxyacetonfosfaat wordt dit omgezet in glucose en pyruvaat, wat NADH oplevert (2,5 ATP)

44
Q

2 soorten aminozuren

A
  • ketogenese aminozuren (leucine, lysine en tryptofaan), kunnen geen glucose vormen maar leveren acetyl-CoA wat wordt omgezet in ketonlichamen
  • glucogene aminozuren (alanine, glycine, cysteine) leveren oxaalacetaat en kunnen wel glucose vormen
45
Q

ureumcyclus

A

ammoniak is schadelijk voor bijvoorbeeld de hersenen en wordt via deze cyclus onschadelijk gemaakt
ureum wordt gesynthetiseerd in de citroenzuurcyclus en bestaat uit twee aminogroepen, een wordt aangeleverd in het mitochondrien en de andere in de vorm van een aminozuur (asparaat), dit vormt arginine en na hydrolyse ontstaat ureum

46
Q

stikstoftransport via glutamine

A

vrij ammoniak in de spier wordt gekoppeld aan glutamaat en vormt glutamine, voordeel is dat er 2 ammoniakgroepen tegelijk kunnen worden weggenomen. wanneer beide worden verwijderd ontstaat alfa-ketoglutaraat

47
Q

Vetzuuroxidatie en gluconeogenese

A

vindt plaats in mitochondrien in 4 stadia
- stadium 0: activering vetzuur
- stadium 1: beta-oxidatie -> ontstan acetyl-CoA, bij iedere splitsing ontstaat NADH en FADH2
- stadium 2: acetyl-CoA gaat in citroenzuurcyclus -> meer NADH en FADH2
- stadium 3: zuurstof wordt gereduceerd -> vrijkomen ATP
er ontstaat geen glucose maar wel veel ATP voor gluconeogenese

ook stimuleert ATP de omzetting van pyruvaat naar oxaalacetaat voor gluconeogese

48
Q

transaminering

A

aan ander aminozuur

49
Q

deaminering

A

vrij ammoniak