Week 1-1 Flashcards
La persona
De persoon, de mens
Ser
Zijn
El nombre
De voornaam; de naam
El apellido
De achternaam
llamarse
Heten
El hombre
De man; de mens
La mujer
De vrouw
El muchacho, la muchacha
De jongen/ het meisje
El señor, la señora
De heer/de dame
La señorita
De juffrouw
Don, doña
Don, Doña
¿De dónde es usted?
Waar komt u vandaan?
Soy colombia
Ik kom uit Colombia
Los datos personales
De persoonsgegevens
El lugar de nacimiento
De geboorteplaats
La fecha de nacimiento
De geboortedatum
La nacionalidad
De nationaliteit
La ciudad de orgin
De geboorteplaats
El sexo
Het geslacht
El año
Het jaar
La edad
De leeftijd
La tercera edad
Senioren, ouderen; de derde generatie
La dirección
Het adres
Vivir
Wonen;leven
La calle
De straat
A residencia
De woonplaats
El domicilio
De woonplaats; het huisadres
La región
De regio; de streek
El número de teléfono
Het telefoonnummer
El estado civil
De burgerlijke stand
Estar
Zijn
Soltero, soltera
Ongetrouwd, ongehuwd
Casado, casada
Getrouwd, gehuwd
Divorciado, divorciada
Gescheiden
La pareja de hecho
Geregistreerd partnerschap
El viudo, la viuda
De weduwnaar, de weduwe
Seperado,seperada
Uit elkaar
La profesión
Het beroep
Dedicarse a
Zich beroepsmatig bezig houden met, zich toeleggen op
El documento de identidad
Het identiteitsbewijs
La cédula
Het identiteitsbewijs
El pasaporte
Het paspoort
Extranjero, extranjera
Buitenlands; buitenlander/buitenlandse, vreemdeling
El, la emigrante
De emigrant/emigrante