wc 2 Flashcards

1
Q

Directe replicatie

A

Bij een directe replicatie wordt de oorspronkelijke onderzoeksopzet zo veel mogelijk overgenomen. Op grond van de oorspronkelijke studie wordt één onderzoeksprotocol opgesteld met daarin alle te nemen stappen in de uitvoering van het experiment. Alle onderzoeksgroepen die een replicatie willen uitvoeren moeten zich strikt aan dit protocol houden en het experiment dus op precies dezelfde manier uitvoeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Conceptuele replicatie

A

Bij een conceptuele replicatie kijken onderzoekers naar deze onderzoeksvraag maar ze gebruiken hierbij andere procedures. De conceptuele variabelen zijn hetzelfde, maar de operationalisatie is anders.
Een conceptuele replicatie biedt de mogelijkheid om problemen uit oorspronkelijk onderzoeksprotocol aan te pakken. Bijvoorbeeld als de operationalisatie van de afhankelijke variabele niet goed bleek te zijn, dan kan de onderzoeker nu voor een ander of verbeterd instrument kiezen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Replicatie met toevoeging

A

Bij een replicatie met toevoeging repliceren de onderzoekers het originele onderzoek waaraan ze variabelen toevoegen om nieuwe vragen te onderzoeken. Je kunt bijvoorbeeld denken aan het toevoegen van een extra experimentele conditie of een extra (on)afhankelijke variabele.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

ANOVA: Onafhankelijkheid van waarnemingen (observaties) bij respondenten (independence).

A

Onafhankelijkheid van waarnemingen (observaties) bij respondenten door:
* aselecte steekproeftrekking, of
* bij selecte steekproef randomiseren (aselecte toewijzing)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

ANOVA: Meetniveau Y minimaal interval en X’en nominaal

A

De afhankelijke variabele moet van minimaal interval meetniveau zijn, de factor(en) nominaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

ANOVA: Homogeniteit van varianties

A

Spreiding (variantie) van residuen per X-categorie gelijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

ANOVA: Normaalverdeelde residuen per X-categorie

A

De spreiding van residuen per X-categorie normaal verdeeld zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

ANOVA: Geen uitbijters en invloedrijke respondenten.

A

Er mogen geen uitschieters en te invloedrijke respondenten zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

ANCOVA: Meetniveau covariaat minimaal interval

A

De covariaat moet van minimaal interval meetniveau zijn (als je wilt controleren voor een nominale variabele is dit geen covariaat maar een extra factor).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

ANCOVA: Covariaat niet van invloed op experimenteel effect

A

Dit is een design assumptie en geen model assumptie. De onafhankelijkheid van X en Z is alleen relevant voor een experiment. Dan mogen de groepen bij design alleen verschillen op de te manipuleren variabele en niet op andere variabelen, daarnaast mag de manipulatie niet leiden tot verschillen op de covariaat achteraf (vandaar dus vooraf meten!).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

ANCOVA: Lineaire regressie

A

Lineaire regressie voor Y en covariaat X.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

ANCOVA: Homogeniteit van regressiecoëfficiënten

A

Geen interactie-effect van de factor X en covariaat op Y.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Power

A

Met power (in het Nederlandse ook wel onderscheidingsvermogen genoemd) van een toetsprocedure wordt de kans aangeduid, dat de nulhypothese wordt verworpen, als de alternatieve hypothese waar is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Type I fout

A

Een Type I fout wordt gemaakt wanneer als de nulhypothese waar is, ten onrechte tot de conclusie wordt gekomen, dat de nulhypothese kan worden verworpen. De kans op het maken van een Type I fout is bij het uitvoeren van één toets gelijk aan α.
Kort door de bocht: Er is in werkelijkheid geen effect in de populatie, maar op basis van je steekproef concludeer je dat er in de populatie wel een effect is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

type II fout

A

Een Type II fout wordt gemaakt wanneer als de alternatieve hypothese waar is, ten onrechte tot de conclusie wordt gekomen, dat de nulhypothese niet kan worden verworpen.
Kort door de bocht: Er is in werkelijkheid wel effect in de populatie, maar op basis van je steekproef concludeer je dat er in de populatie geen effect is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat voor soort onderzoeksvraag wordt meestal beantwoord met een ANCOVA?

A

Is er een verschil tussen groepen op een afhankelijke variabelen, wanneer er gecontroleerd wordt voor een covariaat (continue variabele).

17
Q

Betrouwbaarheid (bij het meten van een construct)

A

De mate waarin een meting vrij is van willekeurige meetfouten. Dit betekent dat de scores onafhankelijk zijn van tijd, plaats en omgeving.

18
Q

Begripsvaliditeit

A

De mate waarin het instrument (operationalisering) slaagt in het meten van het construct en dus past bij de conceptuele definitie

19
Q

Interne validiteit

A

De mate waarin de onderzoeksmethode alternatieve verklaringen voor een effect/relatie kan uitsluiten.

20
Q

Externe validiteit

A

De mate waarin de onderzoeksresultaten kunnen worden gegeneraliseerd naar (andere) populatie(s), instellingen en tijden.

21
Q

Statistische validiteit

A

De mate waarin de resultaten van een statistische analyse nauwkeurig en goed gefundeerd zijn, en zijn beschreven in het artikel.