Vragen Flashcards
Wat is het verschil tussen observeren in het alledaagse leven en professioneel observeren?
A Observeren in het dagelijks leven is subjectief en continu, professioneel observeren is objectief en tijdelijk.
B Geen van de antwoorden is juist.
C In het dagelijkse observeren let je alleen op zaken die van persoonlijk belang zijn, in professioneel observeren let je alleen op anderen.
D Observeren in het dagelijkse leven is objectief en persoonsgebonden, professioneel observeren is subjectief en gericht op anderen
A
Wat je uit non-verbale signalen en fysieke kenmerken afleidt, is afhankelijk van drie externe factoren.
Welke zijn dat?
A Karakter, omgeving en plaats.
B Plaats, karakter en gemoedstoestand.
C Omgeving, plaats en tijd.
D Gemoedstoestand, tijd en omgeving. Selectie resetten
C
Observatie heeft drie hoofddoelen. Waarover krijg je vooral informatie?
A Geen van de antwoorden is juist.
B Alleen over anderen en over relaties en situaties.
C Alleen over jezelf en over anderen.
D Over anderen, over jezelf en over relaties en situaties.
D
Wat is een ‘afgeleide’ observatie?
A Dat is hoe anderen zich tegenover jou gedragen.
B Dat is hoe jij denkt dat anderen jou zien.
C Dat is jouw waarneming van hoe anderen zich tegenover jou gedragen, waaruit jij ‘afleidt’ wat zij
over jou denken en voelen.
D Dat is hoe anderen jou zien en wat ze zeggen over jouw gedachten en gevoelens. Selectie
resetten
C
Welke uitspraak behoort niet tot de vier kwaliteitseisen van professioneel observeren?
A Je maakt gebruik van je zintuigen, die jouw ‘instrumenten’ zijn tijdens het observeren.
B Je moet altijd op een bewuste wijze informatie opnemen.
C Je moet je altijd gericht inspannen om informatie te verzamelen.
D Je moet altijd op papier registreren.
D
Observeren betekent dat je alleen de objectieve werkelijkheid waarneemt (met name de prikkels die
je zintuigen bereiken). Is dit juist?
A Nee, de ‘werkelijkheid’ is altijd subjectief (door de manier waarop je brein de prikkels bewerkt).
B Nee, er is altijd nog de perceptie van iemand anders.
C Ja, je brein verwerkt objectief de prikkels die je waarneemt.
D Ja, je observeert objectief als je zorgvuldig werkt.
A
Wat is professioneel observeren precies?
A Een algemeen aanvaarde werkwijze om gedragsinformatie te verzamelen.
B Een specifiek systeem dat je gebruikt om gedrag professioneel te bestuderen.
C Een professionele werkwijze om mensen te bestuderen.
D Een wetenschappelijk verantwoorde werkwijze om waarneembaar gedrag te verzamelen en te
ordenen.
D
Wat is de gelijkenis tussen observeren en interviewen?
A Zowel met observeren als met interviewen neem je de non-verbale signalen van de respondent
‘met aandacht, gericht en met de zintuigen’ waar.
B Geen van de antwoorden is juist.
C Zowel met observeren als met interviewen neem je verbale signalen van de respondent ‘met
aandacht, gericht en met de zintuigen’ waar.
D Zowel met observeren als met interviewen krijg je informatie over het gedrag van de respondent.
C
Is professionele observatie geschikt om met zekerheid oorzaak-gevolgverbanden te bepalen?
A Ja, omdat je vaak variabelen manipuleert en alle aspecten van de situatie kunt controleren. Door
observatie neem je duidelijke oorzaak-gevolgverbanden waar.
B Nee, omdat je meestal geen variabelen manipuleert en niet alle aspecten van de situatie kunt
controleren. Door observatie krijg je zicht op ‘waarschijnlijke samenhangen’.
C Ja, omdat je vaak geen variabelen manipuleert maar wel alle aspecten van de situatie kunt
controleren. Door observatie neem je duidelijke oorzaak-gevolgverbanden waar.
D Nee, omdat je meestal geen variabelen manipuleert en niet alle aspecten van de situatie kunt
controleren. Door observatie neem je ‘duidelijke samenhangen’ waar.
B
Welk gedrag kun je niet observeren?
A Gedrag dat non-verbaal is.
B Gedrag dat verbaal is.
C Gedrag dat vertoond wordt wanneer je niet registreert.
D Gedrag dat niet vertoond wordt op het moment dat je observeert.
G
Kan het soort onderwerp de toegang tot het gedrag dat je wilt observeren moeilijk maken?
A Ja, denk bijvoorbeeld aan intieme of taboeonderwerpen, zoals seksueel gedrag.
B Nee, de personen die je observeert kunnen hun grenzen zo bijstellen dat je alles kunt waarnemen.
C Nee, je kunt alles observeren als je systematisch werkt.
D Ja, denk bijvoorbeeld aan alledaags gedrag waar je niet meer bewust bij stilstaat.
A
Wat omvat observatie van verbaal gedrag?
A Je registreert de taal van de persoon.
B Je registreert het stemgeluid van de persoon.
C Je neemt het stemgeluid waar.
D Je neemt het taalgebruik en de inhoud daarvan waar
D
Waartoe dient inductief denken tijdens professionele observatie?
A Door inductief denken probeer je de relatie te ontdekken tussen verbaal en non-verbaal gedrag.
B Door inductief denken probeer je te ontdekken naar welk denk- en voelproces waargenomen
gedrag verwijst.
C Door inductief denken probeer je te ontdekken wat de persoon over zijn gedrag denkt.
D Door inductief denken probeer je een psychologische eigenschap te vertalen naar waarneembaar
gedrag.
B
Wat is het grootste voordeel van niet-participerend observeren?
A Je kunt je helemaal focussen op het observeren.
B Je kunt je goed inleven in de geobserveerde situatie.
C Je kunt je helemaal focussen op het observeren waardoor je minder last hebt van de fundamentele
attributiefout.
D Je kunt met grote snelheid observeren.
A
Hoe krijg je minder primacy- en recency-effecten in professionele observatie?
A Door systematisch en langdurig te observeren. hoe meer je brein spontaan de eerste en
de laatste minuten registreert.
B Door systematisch te registreren en haalbare observatie-intervallen te kiezen.
C Door vooral de eerste en de laatste waarnemingen die je observeert te registreren.
D Door de eerste en de laatste waarnemingen niet te observeren en alles ertussen samen te vatten.
B
Kun je het availability-effect helemaal wegwerken?
A Ja, je kunt het availability wegwerken door supervisie.
B Ja, je kunt het availability-effect wegwerken door intervisie.
C Nee, je kunt het nooit helemaal wegwerken maar je kunt wel je kennisbereik verbreden door
inter- en supervisie.
D Nee, je kunt het slechts deels wegwerken door er met anderen over te praten, zodat je er geen last
van hebt.
C
Wanneer loop je het meest gevaar om een fundamentele attributiefout te maken in je observatie?
A Wanneer je het goed kunt vinden met de persoon die je observeert.
B Wanneer je een conflict hebt met de geobserveerde persoon, want je oordeel over de ander komt
dan niet meer overeen met de ‘objectieve’ werkelijkheid.
C Wanneer je vindt dat de geobserveerde persoon fundamenteel fout handelt.
D Wanneer je je weinig kunt inleven in de situatie van de geobserveerde persoon en je je te weinig
in zijn/haar perspectief plaatst
D
Kan je met een tunnelvisie vakkundig observeren?
A Nee, want tunnelvisie zorgt voor een emotionele bias waardoor je observatie te subjectief wordt.
B Ja, want een tunnelvisie kan je helpen om goed op één soort gedrag te focussen tijdens je
observatie.
C Geen van de antwoorden is juist.
D Nee, want professioneel observeren betekent juist dat je inzicht krijgt in het gedrag en de situatie
van de persoon die je observeert, ook al wijkt dit af van je verwachtingen.
D
Helpen intense gevoelens je om professioneel te observeren?
A Soms, bijvoorbeeld wanneer je snel een handelingsbesluit moet nemen.
B Nee, want intense gevoelens maken dat je al je observaties snel weer vergeet.
C Ja, want ze maken je aandacht paraat om goed te observeren en te handelen in je omgeving
D Nee, want ze sturen je aandacht naar datgene wat je gevoelens uitlokt waardoor je geen
evenwichtig totaalbeeld meer hebt.
D
Wat zijn twee cultuurgebonden fouten in professioneel observeren?
A Antwoord A en B zijn allebei juist.
B Het overschatten van socioculturele verschillen tussen jezelf en de persoon die je observeert.
C Antwoord A en B zijn allebei onjuist.
D Het onderschatten van socioculturele verschillen tussen jezelf en de persoon die je observeert.
A
Wat is een selffulfilling prophecy?
A De persoon die je observeert, handelt spontaan volgens de verwachtingen die je hebt.
B Je observeert alleen dat wat je vooraf verwacht.
C Dat wat je verwacht gebeurt omdat je volgens je verwachtingen handelt tijdens je observatie.
D Wanneer je professioneel observeert, kun je het gedrag van de persoon voorspellen.
C
Wat betekent homeostase in observatie?
A De neiging van je brein om onbewust en automatisch je bestaande schema’s aan nieuwe informatie
aan te passen.
B De neiging van je brein om naar gelijke waarnemingen te zoeken.
C De neiging van je brein om onbewust en automatisch je bestaande schema’s te houden zoals ze
zijn.
D De neiging van je brein om alleen vertrouwde informatie op te nemen.
C
Wanneer ben je het meest bereid om je perceptie te wijzigen?
A Wanneer je niet meer anders kunt.
B Wanneer een nieuwe perceptie gemakkelijker lijkt dan je bestaande perceptie.
C Wanneer je ontdekt dat jouw perceptie het moeilijk maakt om objectief te observeren.
D Wanneer je meer nadeel of ongemak beleeft bij je oude denk- en voelschema’s dan voordeel of
plezier.
D
Hoe vermijd je dat je behoefte aan emotioneel zelfbehoud je minder vaardig maakt om professioneel
te observeren?
A Door altijd systematisch te observeren.
B Door het principe van plezier na te streven.
C Door geen rekening te houden met je gevoelens tijdens het observeren.
D Door je observatiefouten te herkennen en eruit te leren
D
Wat is het verschil tussen toevallige fouten en systematische observatiefouten?
A Geen van de antwoorden is juist.
B Toevallige observatiefouten zijn willekeurig. Systematische observatiefouten zijn terugkerend (je
neemt fout waar, altijd op dezelfde manier).
C Toevallige observatiefouten maak je zelf als observator. Systematische fouten volgen uit je keuze
van observatieschaal.
D Toevallige fouten maken je observatie ongeldig. Systematische fouten maken je observatie
onstandvastig.
B
Wanneer mag je je observatiebesluit generaliseren naar andere tijdstippen?
A Als het gedrag dat je observeert door de tijd heen af en toe varieert.
B Als het gedrag dat je observeert frequent verandert.
C Als het gedrag dat je observeert zeldzaam is.
D Als het gedrag dat je observeert door de tijd heen standvastig blijft.
D
Met welk doel schakel je meerdere observators in?
A Om de binnenbeoordelaarsbetrouwbaarheid van je observatie te vergroten
B Om de tussenbeoordelaarsbetrouwbaarheid van je observatie te vergroten.
C Om de hertestbetrouwbaarheid van je observatie te vergroten.
D Om de constructvaliditeit van je observatie te vergroten.
B
Het reactief effect zorgt voor (kies het juiste antwoord):
A Een verandering in gedrag bij de personen die observeren.
B Een verandering in gedrag bij personen die weten dat je ze observeert.
C Geen van de antwoorden is juist.
D Een verandering in gedrag bij personen die niet weten dat je ze observeert.
B
Wat is het informed consent?
A Het recht van iedere cliënt of patiënt om vooraf informatie te krijgen over de geplande
handelingen (en de eventuele gevolgen daarvan) en hiermee al dan niet akkoord te gaan.
B Het recht van de professional om akkoord te vragen aan de cliënt of de patiënt voor de geplande
handelingen.
C Het recht van iedere cliënt of patiënt om toe te stemmen met de professionele handelingen die je
plant.
D Het recht van de professional om te kiezen of de cliënt of patiënt informatie krijgt over de geplande
handelingen.
A
Een professionele observatie is deugdelijk als ze (kies het juiste antwoord):
A Een hoge betrouwbaarheid en een macrofocus heeft.
B Een hoge validiteit en microfocus heeft.
C Een hoge betrouwbaarheid en een hoge validiteit heeft.
D Alle systematische en toevallige fouten bespreekt.
C
Wat is het verschil tussen een toetsende en een vergelijkende observatie?
A In een vergelijkende observatie kun je al snel je observaties vergelijken, terwijl je in een toetsende
observatie moet wachten tot de hele observatie rond is.
B Geen van de antwoorden is juist.
C In een vergelijkende observatie vergelijk je hypothesen, terwijl je in een toetsende observatie
verwachtingen toetst.
D In een toetsende observatie heb je een concrete verwachting over de observatie-uitkomst, die je
niet hebt in een vergelijkende observatie.
D
Welk doel heeft de eerste stap van je observatieplan?
A In de eerste stap kies je hoelang je gaat observeren.
B In de eerste observatiestap kies je met wie je gaat observeren.
C In de eerste observatiestap kies je wat, wie, waarom en hoe je gaat observeren.
D In de eerste observatiestap kies je welke observatieschaal je gebruikt.
C
Wat kun je het best doen om je eerste observatiekeuzes te toetsen en denk- en voelfouten vooraf te
beperken?
A Een toetsende, onsystematische voorobservatie.
B Een vergelijkende, systematische voorobservatie.
C Een verkennende, onsystematische voorobservatie.
D Een verkennende, systematische voorobservatie.
C
Wat is essentieel wanneer je de observatiesessie kiest?
A Dat ze representatief is voor de verwachtingen die je over het gedrag hebt.
B Dat ze representatief is voor hoe het gedrag meestal in de werkelijkheid loopt.
C Dat je zo lang mogelijk observeert.
D Dat je met een open houding start, maar je waarnemingen vooral vanuit je eigen referentiekader
interpreteert.
B
Gedrag- of eventsampling is vooral goed bruikbaar bij (kies het juiste antwoord):
A Gedrag dat willekeurig plaatsvindt.
B Gedrag dat frequent plaatsvindt.
C Gedrag dat je vooraf verwacht.
D Gedrag dat betrekkelijk weinig plaatsvindt
D
Kan je als enige observator in één sessie iedere bezoeker van een druk concert continu observeren?
A Nee, maar participerend observeren kan je wel helpen om toch te observeren.
B Nee, maar scansampling kan je wel helpen om toch te observeren.
C Ja, dat lukt als je scansampling gebruikt.
D Ja, dat lukt als je systematisch observeert
B
Wat is het nut van een observatieschaal?
A Met de observatieschaal kun je waarnemingen selecteren en beargumenteren.
B Met de observatieschaal kun je waarnemingen doelgericht selecteren en organiseren.
C Geen van de antwoorden is juist.
D Met de observatieschaal kun je waarnemingen organiseren en beargumenteren.
B
Hoe kies je de gedragsindeling van een observatieschaal?
A Afhankelijk van je observatiedoel, -focus en praktische kenmerken.
B Afhankelijk van je observatiedoel en praktische kenmerken.
C Afhankelijk van je observatiedoel en de psychometrische kenmerken van de observatieschaal.
D Afhankelijk van het aantal personen dat je observeert.
A
Wat behoort niet tot de kwaliteitseisen voor een observatieschaal?
A Kun je het gedrag vrij omschrijven?
B Is de gedragsindeling homogeen en uitsluitend?
C Is de schaal volledig?
D Is de schaal afgestemd op het observatiedoel?
A
Welke vraag is het minst relevant wanneer je een observatieschaal kiest?
A Is het gedragsniveau en de vorm van gedragsindeling afgestemd op jouw observatie?
B Is de opzet van de schaal afgestemd op het onderwerp, het doel en de vraag van jouw observatie?
C Is het bereik van de schaal afgestemd op jouw observatie?
D Is de observatieschaal recent ontworpen?
D
Hoe werkt een observatieschaal met consequentie-indeling?
A De observatieschaal organiseert het gedrag volgens intensiteit.
B De observatieschaal ordent gedrag in fysieke rubrieken die je gemakkelijk objectief maakt.
C De observatieschaal organiseert het gedrag volgens relationele kenmerken.
D De observatieschaal ordent het gedrag volgens het resultaat of de gevolgen van dit gedrag.
D
Welke meerwaarde haal je uit normen bij een observatieschaal?
A Je kunt de normen gebruiken om het eigen sterkte-/zwakteprofiel van de geobserveerde persoon te
kennen.
B Je kunt de normen gebruiken om gemiddelden te berekenen.
C Je kunt de normen gebruiken om te weten of je correct observeerde.
D Je kunt de normen gebruiken om je eigen observaties met de schaal te vergelijken met de
uitkomsten voor een geijkte groep.
D