VOORZETSELS + WERKWOORDEN Flashcards
1
Q
To wait for
A
Wachten op
2
Q
To look at
A
Kijken naar
3
Q
To hope for
A
Hopen op
4
Q
To long for
A
Verlangen naar
5
Q
To enjoy
A
Genieten van
6
Q
To think about
A
Denken aan
7
Q
To send to
A
Stturen aan/naar
8
Q
To be afraid of
A
Bang zijn voor
9
Q
To be in love with
A
Verliefd zijn op
10
Q
To be happy with
A
Blij zijn met
11
Q
To doubt about
A
Twijfelen over
12
Q
To taste like
A
Smaken naar
13
Q
To take care of
A
Zorgen voor
14
Q
To speak to
A
Spreken tegen
15
Q
To play against
A
Spreken tegen