voorzetsels / preposities Flashcards
aan - De sleutel ligt aan de tafel
at, on, to - The key is on the table
achter - De kat zit achter de bank
behind - The cat is behind the couch
bij - Ik ben bij mijn vriendin
at, by, near - I am with my friend
binnen - Het boek ligt binnen de kast
inside, with - The book is inside the cabinet.
boven - De lamp hangt boven de tafel
above, over - The lamp is above the table
buiten - We eten buiten op het terras.
oustide, out - We eat outside on the terrace
door - We gaan door het park wandelen
through, by - We’re going to walk through the park
langs - De fietspad loopt langs het kanaal
along, by - The bike path runs along the canal
met - Ik drink koffie met melk
with - I drink coffee with milk
na - We gaan boodschappen doen na het werk
after - We’ll go grocery shopping after work.
naar - We gaan naar het strand
to, towards - We’re going to the beach.
om - We lopen om het park
around, about, for - We walk around the park.
over - Laten we praten over het feest.
over, about - Let’s talk about the party.
sinds - Ik woon hier sinds vorig jaar
since - I’ve been living here since last year.
tot - We blijven tot middernacht.
until, to - We’ll stay until midnight.