Voornaamwoordelijke Adjectieven Flashcards
1
Q
Één, enig
A
Unus
2
Q
Een andere
A
Alius
3
Q
De andere
A
Alter
4
Q
Wie van beide
A
Uter
5
Q
Elk van beide
A
Uterque
6
Q
Ook maar één, enig
A
Ullus
7
Q
Geen
A
Nullus
8
Q
Alleen, eenzaam
A
Solus