Vocabulary/woorden Flashcards
1
Q
Goedemorgen
A
Good morning
2
Q
De achternaam
A
lastname
3
Q
Nu
A
Now
4
Q
De buurman
A
male neighbor
5
Q
de buurvrouw
A
neighbor female
6
Q
de cursus
A
the course
7
Q
Allemaal
A
everyone/everybody
8
Q
Waar…
A
Where…/ True
9
Q
vandaan
A
from (conditional with waar/where)
10
Q
niet waar
A
False
11
Q
Geen idee
A
No idea
12
Q
Wil
A
to want
13
Q
Heten
A
To be called
14
Q
Docent
A
Profesor/a
15
Q
Ik wil graag…
A
I would like…
16
Q
de oefening
A
the exercise (not workout but homework/book)
17
Q
het
A
the
18
Q
kies het goede woord
A
Pick the right word
19
Q
taal
A
language
20
Q
de vraag
A
the question
21
Q
Kennismaken
A
to get to know each other/making acquaintance
22
Q
de antwoord
A
the answer
23
Q
welke
A
which
24
Q
begrijp
A
to understand
25
een beetje
a bit
26
Duits
German
27
Duitsland
Germany
28
De Verenigde Staten - de VS
The US
29
Moeilijk (pronounced as moileuk)
difficult
30
Frankrijk
France
31
Makkelijk
Easy
32
Smakelijk
Buen provecho/enjoy
33
Mogelijk
Possible
34
Alsjeblieft
Please (and sure thing)
35
Oud
Old
36
Uit
Salir/de
37
moeder
mother
38
Fijn weekend
Good weekend!
39
Enkelvoud
Singular
40
Meervoud
Plural
41
Veel dank!
Thanks so much!
42
Straks
Later today
43
Kun je dat herhalen?
Can you repeat
44
Nog een keen, alsjeblieft?
Puedes repetir por favor
45
Wie
Who
46
Welke
Which
47
Vriend
Boyfriend
48
Meneer
Sir
49
Dingen
Thingy
50
Kun je dat spellen?
Can you spell it
51
Hoe spel je dat?
How do you spell that?
52
Mevrouw
Madam
53
Bel je me?
Me llamás?
54
We bellen
Nos llamamos
55
Rijst
Arroz
56
Zin
Sentence
57
Duiszend
Thousand
58
Ardig
Friendly
59
Mede
Co-
60
Al
Already
61
Kennis
Acquaintance
62
Een paar
2 to 5 people
63
Elkaar
Each other
64
Vaak
Often
65
Van alles
Para todo/all kinds of things
66
Samen
Together
67
Gescheiden
Divorced
68
Vorig jaar
Last year
69
Drukke baan
Busy job
70
Drukke baan
Busy work
71
Buren
Neighbors
72
Heel
Very
73
Af en toe/nu en dan
De vez en cuando
74
Garantie
Guarantee
75
Snoep
Candy
76
Ei
Egg
77
Vis
Fish
78
Vies
Dirty/disgusting
79
Echtgenote (vrouw)
Spouse
80
Alleenstaand
Single
81
Samenwonend
Juntados/ viviendo juntis
82
Overleden
Deceased
83
De weduwe
Widow (female)
84
Tante
Aunt
85
Nicht
Female cousin
86
Neef
Cousin male
87
Weduwnaar
Viudo
88
Neefje (for younger)
Nephew
89
Nichtje (for younger)
Niece
90
Kleinzoon
Grandson
91
Kleindochter
Granddaughter
92
Kleinkinderen
Grandchildren
93
Halfbroer
Step/half brother
94
Stief (mouder)
Step (mother)
95
Ik weet het niet
I don't know
96
Nou
Well...
97
Festen met vrienden
Party with friends
98
Hoe gaat het met je?
How is it going?
99
Willen
to want
100
Ja, hoor
Yeah, sure
101
Ik kom zo
I'm coming (5-10 mins)
102
Tot volgende week
Til next week!
103
To helpen
Ayudar
104
Veel plezier
Have fun!
105
Veel
A lot, too many, too much
106
De afspraak
Appointment
107
Het afspraakje
Romantic date
108
vragen
To ask (question)
109
Bellen
to call (phone) or to ring
110
Spellen
to spell
111
Spelen
To play
112
Heten
to be called (Ej. Me llamo...)
113
Maken
to make
114
Lezen
to read (leer)
115
Schrijven
to write
116
Doen
to do
117
Lopen
Walking
118
Rennen
To run
119
Telefoon
Telephone
120
Geldig
Valid
121
Ik woon in...
I live in...
122
Ook
Also
123
Goed zo!
Great!!
124
Stoute hond!/Foei!
NOO, graveee!
125
Uit welk land komt je?
Where are you from?
126
Waar woont je?
Where do you live?
127
Welke taal spreekt hij?
Which languages does he speak?
128
De bekende
Acquaintance
129
Bekend
Well-known/familiar
130
Veel dank/Bedankt
Thank you so much
131
Kennismaken
To make an acquaintance
132
Het gaat wel
Ay me va bien (meh)
133
maar
but
134
Kun je dat herhalen?
Can you repeat that?
135
Kun je te spellen?
Can you spell that?
136
Wat is je nam?
What is your name?
137
Wanneer ben je geboren?
Where were you born?
138
Heb je een rijbewijs?
Do you have a driver's license?
139
Wat is je postcode?
What is your postcode?
140
Wat zijn je hobby's?
What are your hobbies?
141
Hoe oud ben je?
How old are you?
142
Ik ben 32 jaar oud
I'm 32 years old
143
Waar kom je vandaan?
Where are you from?
144
Kun je een beetje langzamer spreken?
Can you speak a bit slower?
145
Wat doe je voor werk of studie?
What do you do for work or studies?
146
Ik werk als..
I work as...
147
Wanneer ben je jarig?
Cuando es tu cumple?
148
Ik ben jarig op 30 mei
Cumplo el 30 de mayo
149
Wie is je vriendin?
Who is your partner?
150
Wie is dat?
Who is that?
151
Wie is je huisarts?
Who is your GP?
152
153
De klok
The clock (wall)
154
Het horloge
Watch (wrist)
155
Horkje
Corner
156
Horkje
Corner
157
Elke
Every
158
De winter
Winter
159
De lente (het voorjaar)
Spring
160
De zomer
Summer
161
De herfst (het najaar)
Autum
