Vocabulary Flashcards
1
Q
vocabulary
A
woordenschat
2
Q
say farewell to
A
afscheid van iemand nemen
3
Q
grammar
A
grammatica
4
Q
occur
A
gebeuren
5
Q
the future
A
de toekomst
6
Q
the present
A
het presens
7
Q
describe
A
beschrijven
8
Q
aanvaarden
A
to accept
9
Q
gooien
A
kick, toss, throw
10
Q
de kelder
A
the basement
11
Q
uitgenodigd
A
invite
12
Q
vroeg
A
early
13
Q
het verhaal
A
the story
14
Q
saai
A
boring
15
Q
De buren
A
the neighbors
16
Q
de boterham
A
the sandwich
17
Q
de rijst
A
the rice
18
Q
langzaam
A
slow
19
Q
lijken op
A
look like
20
Q
the stationary
A
de kantoorbenodigdheden
21
Q
the raise
A
de opslag
22
Q
the employees
A
de werknemers
23
Q
the meeting
A
de vergardering
24
Q
the profit
A
de winst
25
the entrepeneur
de ondernemer
26
the working hours
de worktijden
27
the stapler
de nietmachine
28
taste
proeven
29
verliezen
lose
30
durven
dare
31
sprookjes
fairy tales
32
the butcher
de slager
33
history
geschiedenis
34
succeed
slagen
35
send
sturen
36
message
boodschap
37
good night
welterusten
38
exceptions
uitzonderingen
39
the worker
de arbeider
40
polite
beleefde
41
the difference
het verschil
42
duidelijk
clear
43
wederzijdse
mutual
44
sign up
aanmelden
45
characteristics
kenmerken
46
expressions
uitdrukkingen
47
it is windy
het waait
48
unfortunate
ongelukkigen
49
herhalen
repeat
50
vervangen
replace
51
eerder
before
52
the person in charge
de baas
53
move
bewegen
54
underwear
ondergoed
55
immediately
meteen
56
suddenly
opeens
57
even though
hoewel
58
as soon as
zodra