Vocabulary 2 Flashcards
Leren woordenschat van Nederlands
Schone
Clean
Zelf
Self
Haarzelf
Herself
Zichzelf
Himself
Tapijt
Carpet
Kleurrijk
Colorful
Weer
Again
Spiegel
Mirror
Nooit
Never
Helemaal niet
At all
Warm
Warm
Tussen
Between
Kies
Choose
Naar binnen
Inside
Begrip
Understand
Middageten
Lunch
Volgt
Follows
Hopen
Hoping
of
if/or
Geloof
Believe
Veranderen
Change
Tonen
Show
Leidt
Leads
Duwen
Push
Duwen of trekken
Push or pull
Gebeurt
Happening
Kort, lang
Short, long
Hart
Heart
Vingers
Fingers
Armen
Arms
Hersenen
Brain
Benen
Legs
Tanden
Teeth
Geel
Yellow
iets
Something
Keel
Throat
Tegen
Against
Minder
Less, fewer
Draagt
Carrying
Helft
Half
Zoveel
That much
Meerderheid
Majority
Hoeveelheid
Amount
Totale
Total
Toekomst
Future
Eeuw
Century
Decennia
Centuries
Leeftijd
Age
Verleden
Past
Meestal
Generally
Overal
Everywhere
Lente, zomer, herfst, winter
Spring, summer, fall, winter
Veranderingen
Changes
Meestal
Usually
Eigelijk
Actually
Bezoek
Visit
Onderzoek
Research
Verjaardag
Birthday
Toekomst
Future
Leeftijd
Age
Verleden
Past
Over
About
Gebeuren
Happen
Eindelijk
Finally
Volle
full
Gezin
Family
Verwijderen, verzenden, nu opslaan
Delete, send, save now
Onderwerp
Subject
Onderwijs
Education
Boven, beneden
Upwards, downwards
Binnenkant, buitenkant
Binnen, buiten
Inside, outside