Vocabularium 1-3 Flashcards
ἡ φυγή
de verbanning, de vlucht
ἡ ἀπειλή
de bedreiging, het dreigement
ἡ φωνή
de stem
ἡ φήμη
het gerucht, de reputatie
ἡ ὀργή
de woede
ἡ εἰρήνη
de vrede
ἡ γῆ
de aarde, het land
ἡ γραφή
de schrift, het geschrift, het schilderij
ἡ μορφή
de vorm, het uiterlijk
ἡ χώρα
het land, de streek
ἡ σοφία
de wijsheid
ἡ ἐπιθυμία
het verlangen
ἡ ἡμέρα
de dag
ἡ μοῦσα
de muze
ἡ θάλαττα
de zee
ἡ ἀλήθεια
de waarheid
ἡ διάνοια
de gedachte, de mening
ὁ δεοπότης
de heerser
ὁ κριτής
de rechter, het jurylid
ὁ πολίτης
de burger, de medeburger
ὁ ἐπιστάτης
de opzichter, de overste
ὁ νεανίας
de jongen, de jongeman
ὁ ἄνθρωπος
de mens, de man
ὁ δοῦλος
de slaaf
ὁ κατήγορος
de aanklager
ὁ λόγος
het woord, de reden
ὁ φιλόσοφος
de filosoof
ὁ θεός
de god
ὁ ταῦρος
de stier
ὁ χορός
de dans, de dansgroep
ὁ κολοιός
de kauw
ὁ φίλος
de vriend
ἡ παρθένος
het ongetrouwd meisje
ἡ ψῆφος
de kei, de stem, de verkiezing
τὸ δῶρον
het geschenk
τὸ ἔργον
het werk
τὸ ζῷον
het dier
τὸ πτερόν
de pluim, de vleugel
τὸ τέκνον
het kind
τὰ νῶτον
de rug
ἀγαθός
goed
καλός
mooi, goed
κακός
slecht
δεινός
vreselijk, indrukwekkend, bekwaam
ὀλίγος
weinig
ἕκαστος
elke, iedere
χαλεπός
moeilijk, lastig, streng
σοφός
wijs
δίκαιος
rechtvaardig
αἰσχρός
schandelijk, lelijk
ἰσχυρός
sterk
ἱερός
heilig
ἴδιος
eigen
ἄδικος
onrechtvaardig
διδάσκω
onderwijzen
λέγω
zeggen, spreken
ἐθέλω
willen
ἔχω
hebben
λαμβάνω
nemen
διώκω
achtervolgen; aanklagen
βλέπω
kijken naar
βάλλω
werpen, gooien, verbannen
χαλεπαίνω
boos zijn
κατασκεδάζω
verspreiden
καταλείπω
verlaten, in de steek laten
ἀτιμάζω
oneer aandoen, vernederen
ἥκω
komen, gekomen zijn
οὐ, οὐκ, οὐχ
niet
καί
en
ἀλλά
maar
ἐκ (+ gen.)
uit
πρὸς (+ acc.)
naar
ἐν (+ dat.), ἐπί (+ gen.)
in, op
ἅμα
tegelijk
ἀκούω
horen, luisteren naar
παιδεύω
onderwijzen, opleiden, opvoeden
ἕλκω
trekken
ἀφέλκω
wegtrekken
διαφθείρω
bederven, vernietigen
ἀποστέλλω
wegzenden
ἀγγέλλω
melden
ἀπαγγέλλω
weergeven, berichten
στρέφω
doen draaien, omkeren
πείθω
overtuigen, gehoorzamen
ἐπιβάλλω
leggen op
ἀγανακτέω
zich ergeren
ἀπειλέω
bedreigen
δοκέω
lijken
ποιέω
maken, doen
προσποιέω
zich toeëigenen
κατηγορέω
beschuldigen, aanklagen
εὐδοκιμέω
een goede naam hebben, succes hebben
φθονέω
afgunstig zijn
ἀδικέω
onrecht aandoen
οἰκέω
bewonen
ὀκνέω
aarzelen
σωφρονέω
bezonnen van geest zijn
ἀφρονέω
dwaas zijn
ὠφελέω
helpen, nuttig zijn voor
δέω
moeten
ἀλγέω
pijn hebben