Vocabulario Flashcards
1
Q
sale el sol
A
de zon komt op
2
Q
hace mal tiempo
A
het is slecht weer
3
Q
bajo cero
A
onder nul
4
Q
hay niebla
A
het is mistig
5
Q
hace viento
A
het waait
6
Q
ponerse crema
A
zich insmeren
7
Q
está tomando fotos
A
hij/zij is foto’s aan het maken
8
Q
pasar unos días
A
een paar dagen doorbrengen
9
Q
antes de las siete
A
voor zeven uur
10
Q
sencillo
A
eenvoudig
11
Q
lavarse
A
zich wassen
12
Q
la comparación
A
de vergelijking
13
Q
el invierno
A
de winter
14
Q
llover
A
regenen
15
Q
la mochila
A
de rugzak