Vocabulaire p.99 Flashcards
La santé (deel 2)
een verkoudheid oplopen, (kou) vatten
attrapter un rhume
het warm / koud hebben
avoir chaud / froid
koorts heben
avoir de la fièvre
zich misselijk voelen
avoir des nausées
duizelig zijn
avoir des vertiges
griep hebben
avoir la grippe
zich draaierig voelen
avoir la tête qui tourne
een gebroken arm hebben
avoir le bras cassé
een verstopte neus hebben
avoir le nez bouché
een loopneus hebben
avoir le nez qui coule
er slecht uitzien
avoir de mauvaise mine
(zich) verwonden
(se) blesser
pijn doen
faire mal
(zich) krabben
(se) gratter
voorschrijven
prescrire
bloeden
saigner
zich verbranden
se brûler
(zijn arm) breken
se casser (le bras)
zich snijden (in)
se couper (à)
zich pijn doen (aan)
se faire mal (à)
(zijn enkel) verstuiken
se fouler (la cheville)
zich slecht voelen
se sentir mal
flauwvallen
s’évanouir
vallen
tomber
ziek worden
tomber malade
hoesten
tousser
braken, overgeven
vomir
de ziekenwagen
l’ambulance
de tandarts
le / la dentiste
het ziekenhuis
la clinique
de dokter
le docteur
het ziekenhuis
l’hôpital
de ziekenboeg
l’infirmerie
de verpleger
l’infirmier
de verpleegster
l’infirmière
de kinesist (e)
le / la kiné (sithérapeute)
de dokter, de arts
le médecin
de apotheek
la pharmacie