Vocabulaire Néerlandais page 1/2/3 Flashcards

1
Q

werken

A

aan de slag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

door hulp van

A

aan de hand van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

op een opvallende manier succes hebben

A

aan de weg timmeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

gebeuren

A

aan te pas komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

volhardend verzoeken

A

aandringen op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

adequaat

A

aangepast aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

bekend maken

A

aangeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

om de reden dat

A

aangezien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

aangeven

A

aangifte doen bij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

de strategie

A

aanpak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

adviseren

A

aanraden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

klaar om

A

aanstalten maken om

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

aanzetter

A

aanstoker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

nogal groter

A

aanzienlijke stijging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

rijden

A

achter het stuur kruipen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

licht te gebruiken als er mist is

A

achter mislicht

17
Q

het kruislicht

A

dimlicht

18
Q

het minst licht geeft

A

standlicht

19
Q

als je van ver wilt zien

A

grootlicht

20
Q

volgen

A

achtervolgen

21
Q

dwingen tot

A

ademtest

22
Q

alcoholcontrole

A

ademtester

23
Q

100 dagen feest

A

afscheidsfeest

24
Q

opgeven

A

afstappen

25
Q

verwijderen

A

afvoeren