vocabulaire : les verbes (N→F) Flashcards
zijn
(to be)
être
hebben
(to have)
avoir
doen, maken
(to make, to do)
faire
kunnen, in staat zijn tot
(can, to be able to)
pouvoir
zeggen, vertellen
(to say, to tell)
dire
gaan naar
(to go)
aller
zien
(to see)
voir
weten
(to know)
savoir
willen
(to want)
vouloir
komen
(to come)
venir
moeten
(to have, to must)
devoir
moeten
(to be necessary)
falloir
(enkel in “il” vorm)
geloven
(to believe)
croire
nemen
(to take)
prendre
zetten
(to put, to place)
mettre
vinden
(to find)
trouver
donner
geven
(to give)
parler
spreken
(to speak, to talk)
aimer
leuk vinden
(to like)
passer
passeren
(to spend time, to pass by)
denken
(to think)
penser
helpen
(to help)
aider
wonen
(to live)
habiter
kijken
(to watch)
regarder
gebruiken
(to use)
utiliser
luister
(to listen)
écouter
horen
(to hear)
entendre
proberen
(to try)
essayer
proeven
(to taste)
goûter
voelen
(to feel)
sentir
aanraken
(to touch)
toucher
vragen
(to ask)
demander
begrijpen
(to understand)
comprendre
wachten
(to wait)
attendre
kopen
(to buy)
acheter
aankomen
(to arrive)
arriver