Vocabulaire guide débutant Flashcards
1
Q
Le centre
A
Het centrum
2
Q
La place (endroit)
A
Het plein
3
Q
La gare
A
Het station
4
Q
Être
A
Zijn
5
Q
Troisième
A
Derde
6
Q
Je
A
Ik
7
Q
Tu
A
Je
8
Q
Il
A
Hij
9
Q
Elle
A
Ze
10
Q
Il/Elle (neutre)
A
Het
11
Q
Nous
A
We
12
Q
Vous
A
Jullie
13
Q
Ils/Elles
A
Ze
14
Q
Vous (forme de politesse
A
U
15
Q
Et
A
En
16
Q
A la maison/Chez moi
A
Thuis
17
Q
Sur/A/Au
A
Op
18
Q
Le numéro/Le morceau
A
Het nummer
19
Q
L’enfant
A
Het kind
20
Q
Trouver
A
Vinden
21
Q
Ainsi
A
Zo
22
Q
École
A
School
23
Q
Sentier
A
Pad
24
Q
Casquette
A
Pet
25
Puits
Put
26
Zaak
Affaire
27
Chambre/Salle/Pièce
Kamer
28
Betterave
Biet
29
Pépin
Pit
30
Avoir
Hebben
31
Un appartement modeste (studio)
Een flat
32
Un appartement (plus huppé)
Een appartement
33
En face
Tegenover
34
L'ascenseur
De lift
35
Travailler
Werken (R=werk)
36
Demander
Vragen (R=vraag)
37
Boire
Drinken (R=drink)
38
Manger
Eten (R=eet)
39
Acheter
Kopen (R=koop)
40
Parler
Spreken (R=spreek)
41
Dormir
Slapen (R=slaap)
42
Fermer
Sluiten (R=sluit)
43
Prendre
Nemen (R=neem)
44
Reçevoir
Krijgen (R=krijg)
45
La porte
De deur
46
Oser
Durven (R=durf)
47
Perdre
Verliezen (R=verlies)
48
Le(s) voleur(s)
De dief/dieven
49
La valise
Het valies
50
La lettre
De brief
51
Mettre/Apporter/Amener
Brengen
52
Penser/Croire/Réfléchir
Denken
53
Dunker
Dunken
54
Chercher/Trouver
Zoeken
55
Pouvoir
Kunnen/Mogen
56
Devoir
Moeten
57
Vouloir
Willen
58
Cuire
Bakken
59
Commencer
Beginnen
60
Mordre
Bijten
61
Aller
Gaan
62
Pendre
Hangen
63
Choisir
Kiezen
64
Voir
Kijken
65
Venir
Komen
66
S'élever/Se dresser
Rijzen
67
Entendre
Horen
68
Voyager
Reizen
69
Voir
Zien
70
Rire
Lachen
71
Placer
Plaatsen
72
Coûter
Kosten
73
Aller à vélo
Fietsen
74
Payer
Betalen (R=Betaal)
75
Passeport
Paspoort
76
Heure
Uur
77
Chance/Bonheur
Geluk
78
Connaître
Kennen (R=ken)
79
Intéressant
Interessant
80
Beaucoup
Veel
81
Glissant
Glad
82
Veste
Jasje
83
Pays/Terre
Land
84
Gentil/Mignon
Lief
85
Difficile/Dur
Moeilijk
86
Voiture/Véhicule
Wagen
87
Sage/Gentil
Braaf
88
Comprendre
Begrijpen
89
Reconnaître
Erkennen
90
Employer
Gebruiken
91
Renaître
Herleven
92
Rencontrer
Ontmoeten
93
Continuer de travailler
Door werken
94
Parcourir un livre
Doorlopen
95
Faire un faux pas
Mis stappen
96
Faire du mal
Misdoen
97
Bêcher
Om spitten
98
Entourer
Omringen
99
Sombrer/Périr
Onder gaan
100
Interrompre
Onderbreken
101
Revoir/Repasser
Over kijken
102
Exagérer
Overdrijven
103
Maintenir une affirmation
Vol houden
104
Satisfaire
Voldoen
105
Se lever
Op staan
106
Monter (dans le train)
In stappen
107
Retirer
Af nemen
108
Weg gaan
Partir
109
Descendre (du train)
Uit stappen
110
Participer
Deel nemen
111
Entrer
Binnen komen
112
Contempler
Aanschouwen
113
Accepter
Aanvaarden
114
Retrouver/Attraper
Achterhalen
115
Poursuivre
Achtervolgen
116
Arriver
Aankomen
117
Revenir
Terugkomen
118
Accompagner
Meekomen
119
Histoire
Geschiedenis
120
Raconter
Vertellen
121
Nettoyer
Schoon maken
122
Sortir
Uit gaan
123
Acquitter
Vrijspreken
124
Utiliser
Gebruiken
125
Préparer
Voorbereiden/Klaarmaken
126
Rappeler au téléphone
Terugbellen
127
Noter
Opschrijven
128
Commander
Bestellen
129
Inviter
Uitnodigen
130
Partir
Vertrekken
131
Hôpital
Ziekenhuis
132
Rester
Blijfen
133
Car/Parce que
Want
134
Partout
Overal
135
Pourtant
Toch
136
Idée
Idee
137
Important
Belangrijke
138
Contre
Tegen
139
D'autres
Andere
140
Équipes
Ploegen
141
Pleuvoir
Regenen
142
Litre
Liter
143
Douzaine
Dozijn
144
Utiliser/Prendre
Gebruiken
145
La boîte
De doos
146
Le bas/Le casier
Het krat/De bak
147
La bouteille
De fles
148
La tasse
De kop
149
La boîte/Le paquet
Het pak
150
La tranche
De snee
151
Le vin
De wijn
152
La poudre à lessiver
Het waspoeder
153
La pomme de terre
De aardappel
154
